.

Na Johan Joos en Peter Verhelst kan ik nu eindelijk een derde naam toevoegen aan mijn lijst met favoriete contemporaine Vlaamse dichters. Het is Els Moors. Zij debuteerde onlangs met de bundel Er hangt een hoge lucht boven ons, een titel die, zo besloot ik, slaat op Asterix en de zijnen die voor niets of niemand bang waren, behalve dat de hemel op hun hoofd zou vallen. Moors is ook maar voor één ding bang, en dat is om gekte zonder terughoudendheid toe te laten in haar poëzie. Maar in een substantieel aantal gedichten doet ze dat wel, en dan huivert het gelukzalig.

de rotsen die hier in het zand liggen

liggen er al eeuwen

die rotsen liggen in het zand

zelfs als je je hand

als je een dromedaris steekt

omdat hij spuugt terwijl hij spreekt

in zuid-amerika

perst men de limoenen boven de

rucola trendy is de limousine

waarmee wij het dorp binnenrijden

daar staat het kind dat krimpt

dat meestal onder het dakraam zit

en kijkt ons aan

een dier in nood dat maakt men af

dat steekt men dood

Eerst is er de absurditeit van een herhaalde vaststelling («die rotsen liggen in het zand»), zo jeukend zinloos en zo’n overdonderende poëziepastiche. Maar daarmee kom je er niet, weet Moors. Dus komt er het onaffe «zelfs als je je hand». Een dromedaris wordt omgelegd «omdat hij spuugt terwijl hij spreekt» en in slechts zestien woorden brengt de dichter ons van absurditeit naar grimmigheid. Er wordt wat gezapt door middel van limoenen en limousine, dan zien we het «krimpende kind» dat «meestal onder het dakraam zit». Een ontroerend beeld dat eigenlijk al goed is, en door de grote meerderheid van de dichters als klaar zou worden betiteld, waarna een vroege Triple de zinnen zou verlichten en tezelfdertijd de arbeidslust zou diminueren. Maar dan komt het, als een doodssteek, vier eenvoudige maar o zo rake woorden die doen klappertanden.

en kijkt ons aan

Plotseling ben ik medeplichtig, ik was er en ik deed niks, het aankijken is genegeerd, het is weggewuifd, we zijn de luxewagen weer ingestapt en zijn het welbekende pintje gaan pakken. De laatste regels van het gedicht, ten slotte, lijken door de neergeschreven waan van logica ongewenst menselijk, zoals in het geval van mijn oom die er een sport van maakt om lichtgeblesseerde duiven onder het mom van dierenliefde de nek om te draaien.

Soms laat Moors de gekte niet toe en blijft ze steken in schrijversvakschoolregels als: «de trein stopt/ voor we het station binnenrijden/ en glijdt dan weer verder het station binnen». De trein reed dus niet in één vloeiende beweging een station binnen, hij stopte eerst nog vóór het station was bereikt, zette er toen alsnog de pas in en reed binnen. Lekker belangrijk. Of hier: «als jij vraagt of ik het licht wil uitdoen/ doe jij het licht niet uit/ ik doe het licht uit». Daar zal vast veel diepgaands achter zitten, maar puur beschouwd is het eigenlijk vooral feitelijk juist. Tenzij we serieus «het licht uitdoen» als metafoor willen zien voor, laten we zeggen, een relatie bij het oud vuil zetten.

Maar relaties kan Moors veel sterker beschrijven, bijvoorbeeld zo:

hij buigt zich voorover

en trekt met een haakje

aan het oog in mijn hoofd

daarna gaat hij naar huis

Die machtspositie komt als ranzige porno terug in de eindstrofe van dat gedicht:

het is koud in het veld dat de stad is

hij zal mij mijn enkels laten zien

Dat schuren langs de slechte smaak houdt Moors consequent en mooi gedoseerd vol. «Ik ben een slet met vleugels/ alleen zo blijf ik ons voor». «Wij knaagden aan de kabel van haar ladyshave». «Sta ik soms niet wijdbeens klaar/ met een komkommer tussen de benen». Maar door die regels zo te copypasten wordt geen recht gedaan aan wat echt knap is aan Moors’ poëzie. Dat is de vrijheid en vrijpostigheid die ze tentoonspreidt, het durven neerkwakken van woorden, het durven vertrouwen op het associatieve, het niet zozeer «poëzie» willen schrijven als wel het met woorden goochelen, het resultaat grimassend afkeuren, herbeginnen, net zolang tot ieder woord noodzakelijk blijkt en op zijn plaats staat. Je wordt als lezer van Moors’ kastje naar Moors’ muur gestuurd en schept daar, niets wijzer geworden, een groot genoegen in.

ik ben de tuinman met een alibi

en een paars skipak

ik onderhoud het terrein

waarop de ballen worden geslagen

en op het uiteinde

waar het balletje valt

ligt meestal het lijk

Tuinman met een alibi? Paars skipak? Lijk op de green? Pas als je het opgeeft om naar verklaringen en waarheden te zoeken en schaterend durft mee te gaan in de krankzinnige woordopeenvolgingen, zie je het in. Niks geen bekentenisgedichten. Niks geen fragiele jeugdherinneringen. Dit is poëzie met het mes. Maar het mes wordt tergend langzaam in de borstkas van de lezer gestoten. Er wordt eerst een beginnetje gemaakt. En juist die afgemetenheid maakt het zo dodelijk goed. Met Er hangt een hoge lucht boven ons toont Els Moors dat ze een van de grootste talenten is binnen de nieuwe Nederlandstalige poëzie.