Ik was in een tuin in het duingebied een natuurlijke vijver aan het leeghalen. Met een schop en een hark, het ging vooral om lisdodde. Er sprong en zwom van alles aan amfibieën. In het huis waren twee schilders aan het werk, een ervan kwam op een gegeven moment naar buiten. ‘Ha, Gerrit-Jan de Tuinman’, zei hij. ‘Nee’, zei ik, ‘dat was Hendrik-Jan de Tuinman.’ Verrek, nou ik het zei, wist-ie het weer. We keken samen in de vijver, ik leunde op de hark. We dachten dat we een grote pad zagen maar allebei wisten we ook niet zeker of een pad het wel zo lekker zou hebben in het water. Navraag bij de bazin leverde geen bevredigend antwoord op en de tweede schilder – die me ook al begroette met ‘Ha, Gerrit-Jan de Tuinman!’ – wist er ook niets zinnigs over te zeggen. Ik hield me de rest van de tijd dat ik in de tuin was vooral bezig met de vraag hoe die beide schilders zich zo konden vergissen en met het verplanten van drie kleine berken. Toen ik thuiskwam ging ik het eens uitzoeken, of padden het water wel of niet opzoeken.
Het was een grote kikker die de schilder en ik zagen, dat kan niet anders. Padden zijn namelijk uitsluitend in water tijdens de voortplantingsperiode, die grofweg de maanden maart en april omspant. Altijd stilstaand of zeer langzaam stromend water, en altijd hetzelfde water: een pad keert zijn hele leven terug naar zijn geboortepoel om er zich te gaan voortplanten. Nu was het november, dus een pad had niets te zoeken in de vijver. In het wild wordt een pad hooguit twaalf jaar en hij eet larven, spinnen, regenwormen, mieren en slakken.
‘Jullie zijn winterschilders’, zei ik tijdens het middageten tegen de schilders, me iets herinnerend uit het Hendrik-Jan de Tuinman-tijdperk. Daar moesten zij hard om lachen, want dat bestaat helemaal niet meer, zei de ene. De andere zei dat er nog wel reclame voor wordt gemaakt. Ik vroeg niet hoe dat mogelijk was. De bazin was het beu en zei: ‘Hup, aan het werk allemaal!’