HET HEEFT VIJFTIEN jaar speuren naar de kleinste schriftjes en kladblokjes met Bomansiana geduurd, maar nu is het zo ver: de clown en dramaturg onder de schrijvers heeft eindelijk zijn monument. Zeven kloeke delen Werken, met ruim 5600 pagina’s humor, gebabbel en ernst, in fraai gebonden uitgave met lintje, zijn kortelings afgesloten met een laatste, bonte verzameling kortere en langere stukjes waarin men Godfried Bomans kan leren kennen zoals hij was: als olijke en serieuze apologeet van het burgerbestaan. Het verzamelwerk - geen verzameld werk, want niet alles wat hij ooit heeft geschreven, is opgenomen - moet Bomans de plaats geven die hij zijn leven lang heeft begeerd. Het moet hem zijn kleine, welverdiende zuil opleveren in de erehemel der Nederlandse literatuur. Als het aan de schrijver ligt zal hij een plek krijgen naast zijn helden: Nicolaas Beets, de aartsvader van het goedburgerlijke Haarlem, en Lodewijk van Deyssel, de Amsterdammer die door Bomans werd benoemd tot Haarlemmer voor het leven.
Maar of de literaire pausen en bisschoppen Bomans zijn pilaar in het letterenparadijs ook gunnen, is te betwijfelen. De man die door velen nog slechts wordt herinnerd als een roomse pias en die zichzelf inderdaad wel erg vaak als paapse schalk neerzette, krijgt in handboeken doorgaans niet meer dan een voetnoot. In het zojuist verschenen handzame Nederlandse literatuur in een notendop wordt zijn naam zelfs niet eens meer genoemd. Bomans mag dan eerder dan Reve en Hermans zijn (ingekorte) verzameld werk hebben, in literatorenland telt hij nog altijd maar voor de helft mee. Voor de onbuigzame critici blijft hij de kleine, bange jongen die naliet wat een schrijver hoort te doen: graven en spitten in de modderige en bevlekte aarde van het eigen verleden. Zijn werk zou het onvolgroeide geschrijf zijn van een droomkoninkje dat een eigen droomwereldje schept vol typetjes en figuurtjes. De toets der echtheid, vindt men, kan het niet doorstaan.
Bomans zelf zou waarschijnlijk dolblij zijn geweest met het verzamelwerk. Ongetwijfeld zou hij de uitgave hebben opgevat als een teken van erkenning, als een genoegdoening die hem al jaren toekwam. De almaar voortrennende auteur snakte ernaar te worden opgenomen in een canon, het liefst in die van de letteren, en desnoods in die van een katholieke biljartvereniging of van een schaakclub. Hij moest en zou een bevestiging hebben van papier of brons, die hij kon vastpakken en die hem ‘bewees’: mijnheer Bomans, u telt mee! Toen hij, na jaren wachten en hopen, eindelijk een munt met lintje kreeg, leek het hem ook niet meer uit te maken dat deze van een carnavalsvereniging kwam. Hij belde zijn penbroeder Simon Carmiggelt op en zei: ‘Heb je gelezen dat ik die carnavalsmedaille krijg, van goud… Nou heb ik óók eens wat!’ En hij vervolgde: ‘Weet je hoe zwaar die medaille is?’ Carmiggelt wist het niet, en eerlijk gezegd snapte hij ook niet waar Bomans zich druk over maakte. Andere vrienden van Bomans begrepen het wel. Zo beijverde de oude dichter Roland Holst zich voor een ‘protestprijs’ voor ten onrechte overgeslagen kunstenaars - Bomans zou deze onderscheiding als een van de eersten moeten krijgen. En zo was er een Nijmeegse academicus die tevergeefs probeerde Bomans in aanmerking te laten komen voor een eredoctoraat aan de katholieke universiteit. Maar zij waren uitzonderingen. Bomans zou nooit worden voorgedragen voor een erkende literaire prijs, zelfs niet voor een troostprijs. Hij, de meest gelezen schrijver van zijn tijd, had de wind tegen. Niet alleen de literaire, maar ook de politiek progressieve elite moest hem niet. Aanvankelijk was het nog een briesje dat hem hinderde, maar naarmate hij ouder werd en Nederland van dominees- en pastoorsland veranderde in provoland, moest hij stormen trotseren. Bomans, dat was toch die pennenlikker van het Vaticaan die schreef dat hij liever niet zag dat zijn dochter trouwde met een neger of Marokkaan? En was hij niet verantwoordelijk voor de arrestatie van die goedwillende jongens en meisjes van de Rode Jeugd door zo akelig op de voorpagina van die roomse Volkskrant over ze te schrijven? Bomans’ imago van behoudende schrijver achtervolgt hem tot op de dag van vandaag. Vooral de politiek onwelgevallige uitglijders die hij maakte, zijn daar debet aan; zo geschonden is zijn naam dat de bezorgers van zijn verzamelwerk hem liefdevol afschilderen als een vroegtijdig milieubewuste schrijver. En dat terwijl Bomans bij zijn leven als de dood was voor de ongerepte natuur. Op het waddeneiland Rottumerplaat bijvoorbeeld vluchtte hij bij aankomst terstond zijn tentje in om daar een weesgegroetje te bidden. Pas daarna had hij tijd om voor de Vara-radio te vertellen hoe verschrikkelijk het was tussen al die krijsende meeuwen.
EEN AARTSCONSERVATIEF heerschap dus, Bomans. Maar klopt dat beeld eigenlijk wel? De priester-zondagsdichter en voormalige Volkskrant-medewerker Gabriël Smit omschrijft Bomans in 1963 als ‘iemand die heimwee heeft naar méér dan zijn verleden hem geven kon’. En Harry Mulisch schrijft over ‘het heimwee, waaraan hij’, Bomans, ‘ten slotte is gestorven’. Nu hoeft heimwee niet vanzelfsprekend voort te komen uit conservatisme, maar in Bomans’ geval lijkt er wel een zeker verband. Zijn ‘terugstreven naar ginds’ was niet de nostalgie van iemand die in het hier en nu leeft en die glimlachend omkijkt. Hij wilde hervinden wat zo goed als verdwenen was, en het kleine beetje dat nog over was, wilde hij conserveren. Er was bij hem heimwee, maar hij was vooral heimziek. Met politiek conservatisme had dat allemaal overigens niets van doen. Bomans verlangde eenvoudig naar de geborgenheid die hij zelf nauwelijks had gekend, maar waarvan hij wist dat die moest bestaan.
Hij was gek op wat hij zelf omschreef als ‘dat gevoel van zich verkneuterende gezelligheid’. Jeroen Brouwers, de grootste Bomans-kenner van de Lage Landen, schrijft: ‘Kenmerkend gebaar van Bomans: vergenoegd handenwrijven. Kenmerkend woord van Bomans: gezellig. Als Bomans’ alter ego, Pieter Bas, zich herinnert hoe hij zich als kleine jongen de hemel voorstelde, schrijft hij: ‘Een engel Gods zou onophoudelijk komen aanvliegen met een fijne soort sprits, waarvan hij bijzonder hield.’ Het gewijde en het profane, hemel en haard in één adem. En daarbij het paradijs voorgesteld als een soort Bommelstein waar de jongeheer des huizes maar hoeft te knippen met zijn vingers en de bediende Joost is er alweer met dampende chocolademelk en een schaaltje Gruttersprits uit de winkel van kruidenier Grootgrut.
Hoe anders, hoe veel minder prozaïsch was de werkelijkheid. De jeugd van Bomans moet een hel geweest zijn, vooral door toedoen van zijn vader. Deze politieke selfmade man, die jaren voor de katholieken in de Tweede Kamer zat, speelde thuis de kleine Mussolini. ‘De kindertjes Bomans’, schrijft Brouwers in zijn prachtige portret De spoken van Godfried Bomans, mochten niet met hun ogen knipperen als hun vader hen een scheutje water in het gezicht wierp.‘ Bomans zelf zei over de latere jeugdjaren op villa Berkenrode te Heemstede: 'Dat huis waar niemand tegen elkaar sprak. Sauve-qui-peut. Vijf bleke schimmen die zich tegen het behang drukten zodra de ploert voorbij kwam.’ Niks hemel en haard dus, integendeel, een extreem militant en kil regime, met alleen een moeder die de kinderen nu en dan wat toestopte. Maar ondertussen werd het gelukkige katholieke huisgezin wel nagespeeld in huize Bomans. Elke week kwam huisvriend, donderpreker en roomse zwelbast Borromeus de Greeve kaarten en dan moest het gezellig zijn; en het tric-trac dat Godfried met zijn moeder speelde, was ook zo'n echt huiselijk spel. Zelfs vader Bomans veroorloofde zich wel eens iets menselijks. Zo had hij de gewoonte om een klap op tafel te geven als het kleine opwindbare bronzen pausje, een souvenir uit Rome dat af en toe ter verpozing werd opgewonden, was uitgewerkt. Het beeldje dat drie minuten op volle kracht de zegen had gegeven, gaf dan nog een slap zegentje na.
Bomans had een zweempje opgevangen van wat huiselijke warmte kon zijn. Van het paradijs had hij nog veel meer kennis opgedaan. ‘Ik heb zeker twaalf jaar van mijn leven’, schreef hij over de ‘H.H. Geestelijken’, ‘het voorrecht gekend engelen en heiligen gewoon op straat te ontmoeten en daarbij een sigaar te zien roken.’
HEEL HET VERDERE leven en schrijverschap van Bomans staan in het teken van zijn verloren paradijs. Hemel en haard moeten gevonden worden, desnoods opnieuw uitgevonden. Van de hel - zijn vader en het bokkepotige duivelsrijk uit de roomse boekjes - wilde hij niets weten. ‘Ich bin immer so froh. Weiter bin ich nichts’, schrijft hij als motto bij de tweede druk van zijn jeugdwerk Pieter Bas. Het klinkt haast programmatisch, merkt Michiel van der Plas op, Bomans vriend, bewonderaar en biograaf. En dat was het ook. Het kwaad kreeg in Bomans’ geschreven universum nauwelijks plaats, en als hij het even toeliet dan was dat alleen om het er met de wijwaterkwast weer uit te schrijven - pas laat in zijn schrijversloopbaan durfde hij stil te staan bij de minder fraaie kanten van het leven. Tegenover het benauwde en serieuze stelde Bomans het vrolijke en zorgeloze burgerbestaan. KVP-paus Romme vond de stripfiguur Pa Pinkelman letterlijk tegenover zich. En Bomans’ schepping Pieter Bas, de verdraaid aardige en minzame politicus, was het spiegelbeeld van alle bestaande zelfvoldane en zelfverzekerde ministers en kamerleden. Beide figuren hebben, al hun aardse beslommeringen ten spijt, iets ijls en wereldvreemds. Ze zijn de engelen die de spritsen rondbrengen, afgezanten van de kleine hemelrijkjes die Bomans schiep om het alledaagse leven draaglijk te maken. Net als Olivier B. Bommel deugen ze eigenlijk nergens voor. De beste dienst die deze almaar verstrooide figuren hun omgeving kunnen bewijzen is doen wat ze het liefste doen: thuisblijven. Maar godzijdank worden ze gedwongen erop uit te trekken en brengen ze met hun ‘onbenul’ de wereld in beweging. En dat is maar goed ook, want die stijve braaf-burgerlijke wereld vol jongeheer Kareltjes en typen als de ‘drie knechten’ kan wel wat opfrissing gebruiken.
Bomans wilde zelf ook zo'n pantoffelheilige zijn als Pieter Bas en Pa Pinkelman. Het onvolmaakte, het sufferige werd door hem tot op grote hoogte geperfectioneerd. Zijn haar zat in de war, zijn pak zat hem flodderig om het lijf. Als hij ergens binnenkwam wekte hij de indruk niet te weten wat hij er kwam doen. In alles was hij de antifiguur van zijn vader. Bomans bleef zijn leven lang een jongen van dertien, concludeerde Harry Mulisch, van wie de theorie stamt dat ieder mens één leeftijd heeft - Mulisch zelf bijvoorbeeld is zeventien en Cees Nooteboom al vanaf zijn jongste jaren eenenzeventig.
Vrouwen vielen voor de charmes van de aandoenlijke en ogenschijnlijk verstrooide Bomans. Zo'n ‘jongen’ was een verademing tussen de stijve heren die zich op hun twintigste al gedroegen als bedaagde vijftigers. Ze vonden hem ‘leuk en kwetsbaar, met die bruine schele ogen en die grote mond en een heel klein neusje’. ‘En bovenal’, herinnert Bomans’ uitgaansvriendin Annemarie Oster zich, ‘was hij lief, in één woord: lief.’ Bomans kwam aldus in vele paradijsjes. Bij de ene vriendin vlijde de getrouwde goedburgerman zich languit op de bank, bij de andere verliet hij in bezit van een borstplaten hart als een kind zo blij het huis, en bij weer een andere belandde hij in bed. Vrouwen waren er om hem te verwennen, ze waren zijn sprits-engelen.
ZOLANG HET BURGERLIJKE, veilige Nederland van de jaren vijftig bleef bestaan, was Bomans een geziene figuur. Zowel de elite als de gewone lezers konden de kwajongensblik van de jongen van dertien waarderen. Zijn schrijfsels en radio-optredens waren een welkome aanvulling op het even taaie als saaie leven van de hardwerkende wederopbouwers; Bomans’ schertsende spiegelbeeld-verhalen en stukjes, ‘buitelingen’, ‘kopstukken’, ‘nieuwe buitelingen’, ‘capriolen’ en hoe ze ook mogen heten - ze werden gevreten. Iedere ochtend verdiepten de leden van het kabinet zich in Pinkelman en Pollewop, alvorens met hun dagtaak te beginnen. Vanzelfsprekend hoopte elke minister zichzelf terug te vinden op de populairste pagina van de Volkskrant, waar Pinkelman Stalin, Churchill, Roosevelt en poldercommunist Henk Gortzak de baas was. Natuurlijk had de ‘jongen van dertien’ ook wel eens een slechte bui en prikkelde hij zijn medeburgers iets te veel.
En natuurlijk waren er superbrave borsten die vonden dat hij ‘te ver’ ging. Bijvoorbeeld op het Grand Gala du Disque dat hij in 1963, naar men zei, dronken presenteerde. Aanleiding voor de commotie in de huiskamers van oppassende tv-kijkers was een grapje van Bomans over de ster van het gala, Marlene Dietrich. Een man in de zaal, verzekerde Bomans zijn toehoorders, had bij de opkomst van de Duitse diva ademloos toegekeken; daarna had hij zich tot zijn buurman gewend en verzucht: ‘Had mijn vrouw maar één zo'n been.’ ‘Te ver’, vond een ingezonden briefschrijver in de Volkskrant. Een andere briefschrijver vond Bomans’ negatieve en licht spottende stukje in die krant over witte Pieten weer voorbij het aanvaardbare. Maar werkelijk ‘te ver’ ging Bomans nooit. Hij was een ‘schrijver namens’, aldus Kees Fens, en hij schreef voor zijn publiek: de zogeheten zwijgende meerderheid van gelovigen en burgers die het gewoon was haar mond niet open te doen.
Tegen het einde van de jaren zestig, enkele jaren voor zijn overlijden, veranderde Bomans van toon. Ineens begon de ‘jongen van dertien’ een beetje te zeuren en te preken. Zijn Haarlemse levensritme en opnamevermogen, meent Mulisch ‘was niet opgewassen tegen het tempo van de maatschappelijke veranderingen’. Op de dag van zijn onverwachte, vroegtijdige dood, bezig met de voorbereidingen voor een nieuwjaarsprogramma, zei Bomans: ‘De voorhoede verandert vandaag alles waaraan we ons gisteren hechtten, en morgen zal vandaag weer verleden tijd zijn. Ik houd dat niet vol.’
En er was veel, heel veel dat hem, de hemel- en gezinsgelukzoeker werd ontstolen. De eerste klap: het paradijs mocht niet meer bestaan van de theologische voormannen Schillebeeckx en Kuitert; de tweede slag: de roomse santenkraam moest worden afgeschaft volgens de centraal commissarissen van het Pastoraal Concilie van Noordwijkerhout; de derde opdonder: het gezin was passé. En zo ging het door tot in het oneindige. Kerstmis was een leugen, het misoffer was onzin, en Dickens en Nicolaas Beets waren verfraaiers van een ellendige eeuw.
Samenleving en kerk, door Bomans altijd gehouden voor een grote speeltuin, werden in de experimentele jaren zestig serieuzer dan hij kon verdragen. Voor de nar Bomans was de lol eraf; ‘immer so froh’ was hij allang niet meer. Wat overbleef was een ontredderde twijfelaar, een zwaarmoedige terugblikker, die probeerde te redden wat er te redden viel van zijn dierbare hemel vol koekjes en zijn knusse huiskamer. In de vele televisiereportages en interviews die hij maakte, keek hij steeds vaker peinzend en fronsend in de camera - en daar was, anders dan voorheen, niets gespeelds meer bij. ‘Ten slotte’, schrijft Mulisch, ‘was hij alleen nog aan te treffen op heilige plaatsen in de meest letterlijke zin: in de Hof van Gethsémané, op trappen waarover Christus werkelijk gelopen zou hebben of god weet heeft, op Golgotha, - kortom: op de plaatsen van zijn ernst.’
Maar meer nog, aldus Brouwers, was hij te vinden op de plaatsen ‘waarnaar op jeugdsentimentele wijze zijn heimwee uitging’. Voor televisie bezocht hij het onbedorven roomse Vlaanderen en maakte hij Bomans in triplo, een uitzending met zijn kloosterbroer en kloosterzus, die tegenover al zijn twijfel onbekommerd de zekerheid van eeuwen geloofswaarheden stelden. Samen met Michiel van der Plas liet hij zich voor de radio interviewen over het voorbije roomse leven. Een boek met de veelzeggende titel In de kou was het gevolg. 9 Het katholiek en ander kerkvolk dat even ongesteld was geraakt van alle veranderingen als Bomans zelf, was hem dankbaar voor zijn zelfhulpboeken en zelfhulptelevisieprogramma’s voor gelovigen. Hoe dankbaar men was, bleek tijdens de begrafenis van Bomans op 24 december - kerstavond - 1971, die door duizenden werd bijgewoond. Nooit eerder in Nederland bewezen zoveel gewone lezers de laatste eer aan hun schrijver.
VOOR DE VOORHOEDE, voor het denkende deel der natie had Bomans inmiddels afgedaan. Hij was de conservatief die het opnam voor de bezitters van tuinkabouters, van pluche tafelkleden en van witgewassen kraakheldere vitrage. Hij was de held van het volksdeel dat door W.F. Hermans werd getypeerd als uit hun mond stinkende ouweleters.
Wat Bomans vooral kwalijk werd genomen was dat hij paaps bleef tot op het eind. Anders dan Wolkers, ‘t Hart en Biesheuvel kloof hij zijn eigen jeugd en geloof niet tot op het bot af, en evenmin maakte hij korte metten met zijn eigen vader, die een soort god was, net als alle vaders uit Bomans’ jeugdjaren. Toch ging hij heel ver in het afpellen van de eigen geloofswaarheden, althans voor een katholiek die anders dan zijn geloofbroeders uit Genève en Dordt nu eenmaal niet gewend was zich blauw te piekeren over holle doop of volle doop of over de mate van aanwezigheid van de Heer bij het nuttigen van brood en wijn. Bomans schreef zelfs een begin van een literaire god-de-vadermoord - het zeven pagina’s tellende, onthutsende portret De man met de zwarte das. Daarin tekende hij zijn vader als deserteur van diens eigen romantische idealen: de man die op een bepaalde dag besloot ‘zijn witte das prijs te geven en zich, als ieder ander christenmens, een zwarte om te doen’. Maar verder ging Bomans niet. Dat God en vader in hun hemd stonden, akkoord, maar hun broek moesten ze aanhouden. Huis en hemel dienden te blijven. Er mochten wel sportjes stukgaan, maar de Jacobsladder als zodanig moest te beklimmen blijven. Er werd ten slotte op hem, Bomans, gewacht. Door Nicolaas Beets en Lodewijk van Deyssel en door al die overleden gelovigen en burgers wier woord hij had gesproken. Eerst als nar en later als heimwee-therapeut.
Pantoffel-heilige
Godfried Bomans was de heimwee-therapeut van zijn generatie burgers en gelovigen. Zijn therapieën: Pa Pinkelman en fronsen op de nationale kijkbuis. Achtentwintig jaar na zijn dood heeft de schrijver-nar eindelijk zijn monument.
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1999/43
www.groene.nl/1999/43