Ik heb me wel eens afgevraagd hoe ik na de wereld van de taal de wereld van de literatuur ben binnengebracht. Eerst was er de taal en daarna kwamen de verhalen. Of waren er eerst de verhalen en kwam daarna pas de taal? Maar hoe ging het met die verhalen in zijn werk? Hoe leerde ik ze lezen? Met wie of wat bracht ik het in verband? Bij ons thuis las vooral mijn moeder, ze las bijzonder snel, soms drie boeken per dag, die ze meestal uit bibliotheken haalde. Later heb ik haar wel eens gevraagd waarom ze zo veel las, maar daarop kreeg ik weinig bevredigende antwoorden: het ontspande haar, je was even alles om je heen vergeten en je leerde er veel van. Mijn vader zag ik niet vaak lezen of ben ik dat vergeten? Wel vertelde hij voordat ik ging slapen verhalen over wielrenners die de Tour de France wonnen. Wensverhalen dus waar ik blijkbaar nogal gevoelig voor was.
Ben ik zo veel gaan lezen omdat mijn moeder zo veel las? Ik sluit op dit gebied niets uit, maar erg waarschijnlijk lijkt het niet. Ik heb dat vele gelees van mij wel eens in termen van een opgelopen ziekte beschreven, die nooit meer over is gegaan. Want lezen kun je niet afleren. Volgens W.F. Hermans kun je besluiten niet meer rooms-katholiek of protestant te zijn: je hoeft dan alleen maar je kop in een emmer met koud water te steken en vervolgens hardop te zeggen dat je het niet meer bent. Maar met lezen gaat dat niet, dat weet ik zeker, al heb ik het nooit geprobeerd. Het hoort vanaf ongeveer je zesde jaar ineens tot je natuur, zo lijkt het, al heb je het vreemd genoeg wel geleerd.
Leren lezen hoort tot de hoogtepunten in een mensenleven, het enthousiasme erover is groot. Eerst kun je het niet en daarna wel en vervolgens mag je eindelijk de wereld van de verhalen en de boeken betreden. Je hoort ineens ergens bij. Het leren lezen van verhalen is te formuleren in termen van een «rite de passage»: je hoort er pas bij als je het kunt en je moet er iets voor doen, namelijk het leren. Het is goed voor je, omdat je nu eenmaal ergens bij moet horen, je schijnt er volgens veel boeklezers edele gedachten bij te kunnen ontwikkelen en die zijn dan weer goed voor de maatschappij. Lezen staat hoog aangeschreven, lezers kunnen geen kwaadaardige mensen zijn, proberen wij lezers onszelf en vooral anderen aan te praten. We worden er daarbij liever niet aan herinnerd dat bijvoorbeeld ook Stalin en Hitler neurotische veellezers waren.
De laatste jaren zet ik steeds vaker vraagtekens bij dat gelees van me. Hoe is het allemaal tot stand gekomen? Wat is er ooit met me gebeurd? En waar gebeurde het? Want lezen leer je niet alleen op school, ja daar ook, maar vooral in de familiekring, waar je als kind, ik als jongen, als het een beetje meezit, of tegen, het is maar hoe je het bekijkt, je ouders op een dag plotseling zeer stil op een stoel aantreft. Wat doen jullie daar? We lezen. Wat een raadselachtig fenomeen! De dichter Arjen Duinker vertelde me ooit het verhaal dat zijn dochtertje Zwaan hem een keer zag lezen en toen de onsterfelijke tekst sprak: «Papa, ik wil later ook papier kijken.»
Zijn mijn goedgelovigheid en verregaande meegaandheid juist niet begonnen toen ik leerde lezen? Zie ik er, als ik lees, echt net zo bête uit als andere lezers? De grote kerkvader Augustinus dacht helemaal niet positief over lezen, ik ben dus in goed gezelschap. Hij bekent dat hij het helemaal niet wilde leren. «Daarop werd ik op school gedaan», schrijft hij in Bekentenissen, «om de letters te leren, waarvan ik, och arme, het nut niet inzag.» Gelijk heeft hij, vind ik, je betreedt via het lezen de wereld van de volwassenen, en die wereld is niet om over naar huis te schrijven. Iets verderop in zijn boek komt Augustinus met een uitermate rake ontboezeming: «Vele van onze voorgangers in het leven hadden deze verdrietelijke wegen aangelegd (namelijk om te leren lezen), die wij gedwongen zijn te bewandelen en waardoor vergroot is de last en de smart voor de kinderen van Adam.» Ook Franciscus van Assisi zag weinig heil in lezen, veel lezen vond hij een vorm van hoogmoed, omdat de Heer niet alleen in taal tekens te vinden is. Beroemd is zijn methode van bijbel lezing: gewoon dit boek op een willekeurige plaats opengooien, omdat Gods woord nu eenmaal overal tegelijk in dat boek aanwezig is en het niet voor je pleit als je bepaalde voorkeuren hebt.
Leren lezen is geen bezigheid die je in de koude kleren gaat zitten. Als je niet uitkijkt, kun je er flinke neurosen bij oplopen waar je de rest van je leven nooit meer vanaf komt.
Jean-Paul Sartre geeft in zijn prachtige en geestige Les mots een gedetailleerd verslag van de start van zijn lezen. Hij zet zijn leesinitiatie neer binnen een sterk seksueel en neurotisch getint kader. Het voert te ver dat hier uitvoerig weer te geven, maar het komt erop neer dat lezen bij Sartre in het kader stond van de imitatie van zijn grootvader en de verovering van zijn moeder. Zijn vader was jong gestorven, het jongetje Sartre verkeerde in de waan dat hij door imitatie van de grootvader zijn moeder voor zichzelf zou kunnen behouden. Zijn grootvader bezat veel boeken en Sartre zag toe met welke krankzinnige rituelen dat boekgelees gepaard ging. «Iedere dag was ik aanwezig», schrijft hij, «bij plechtige gebruiken waarvan de zin mij ontging.»
Verbijsterd sloeg hij zijn grootvader gade, die altijd trefzeker een boek uit de kast trok en het dan «op de goede bladzijde» opensloeg. Sartre zegt dat hij een keer zon «doos», hij bedoelt een boek, opensloeg om er eens goed in te kijken en «dan ontdekte ik de naaktheid van hun inwendige organen, bleke en muffe organen, lichtelijk bolstaande bladzijden, overdekt met zwarte adertjes die inkt dronken en naar paddestoelen roken». Ik wil mensen liever niet op al te vunzige ideeën brengen, maar Sartres metaforiek van de doos, de naakte organen, de bolstaande bladzijden, de geur van paddestoelen en de paddestoelen zelf, doet verdacht veel denken aan door Freud beschreven seksuele symboliek van mannelijke en vrouwelijke geslachtsdelen. Sartre brengt een boek direct in verband met seksuele activiteiten, wat misschien ook een verklaring is voor een aantal van zijn latere titels, ik denk hierbij aan Het Zijn en het Niets, De muur en De idioot van de familie.
In het kader van deze lezing is het interessant te weten hoe Albert Verwey aan het lezen is gegaan. Zijn biograaf Maurits Uyldert brengt Verweys leescarrière in De jeugd van een dichter uit 1958 in eerste instantie sterk in verband met zijn moeder. Ze was vaak ziek toen hij nog een jongetje was en ze las hem in bed gebeden voor. Hij heeft haar maar een paar jaar gekend. Lezen was bij Verwey iets van de vader. Hij dichtte later over zijn ouders de volgende regels:
Mijn vader was graag dichter,
Graag priesteres mijn moeder,
Hij in het leven lichter
Zij in t geloof verwoeder.
Is hij dichter geworden omdat hij zijn vader hierin wilde overtreffen? Ging hij daarom zo oneindig veel lezen? En later schrijven? Verwey haalde later in een boekblad herinneringen op aan zijn verwoede gelees en liet doorschemeren dat dit door zijn vader niet altijd werd goedgekeurd. Het stond in huize Verwey enigszins in een taboesfeer, te veel lezen was niet goed voor je als jongen. Vader Verwey vond het waarschijnlijk net zoiets als masturbatie, denk ik dan altijd meteen, maar dat zegt meer over mij dan over de verbodsbepalingen die binnen het gezin Verwey circuleerden. Verwey relateert het lezen van literatuur net als Sartre aan ontwakende erotiek. «Ik herinner me nog best», schrijft hij in dat boekblad, «als mijn huiswerk af was, dat ik, s avonds in de huiskamer, zat te lezen in zoon Aimard-roman, met een gloeiende kop, tot over mijn ooren erin. Eindelijk zei mijn vader naast me: Albert het is tijd om naar bed te gaan. Dan moest ik natuurlijk eerst nog een zin of een bladzijde of een hoofdstuk uitlezen, en dan stond ik op, maar hield het boek stijf onder mijn arm: daar sliep ik mee. Ik weet nog best hoe ik dan als verdwaasd met vaag-starende ogen in een warm gezicht door de kamer ging en nachtzoenen gaf aan de huisgenooten. Ik deed dat heelemaal werktuigelijk. Eens, herinner ik me, gebeurde het, ik was toen al een beetje een opgeschoten jongen, die niet meer zoo aan iedereen zoenen gaf, dat ik, zoo de ronde doende een zoen gaf aan de vriendin van een jonge tante van me, die meê op visite was.»
Het gaat natuurlijk niet alleen om die zoen die Albert per ongeluk aan die vriendin van zijn tante geeft, al is dat op zich erg mooi: per ongeluk een zoen geven aan een mooie mevrouw als je een mooi boek leest. Zon jongetje moet ik ook geweest zijn, al weet ik niet of ik ooit per óngeluk mooie tantes heb gekust. Wat vooral opvalt is de terminologie die Verwey gebruikt om zichzelf als veellezertje te typeren: die is rechtstreeks ontleend aan het gesticht (wie beschrijvingen heeft gelezen van ernstig gestoorden in inrichtingen weet wat ik bedoel). Hij heeft het over «stijfheid», over een merkwaardige wens met een dood voorwerp, een boek, te willen slapen. over «verdwaasdheid», «vaag-starende ogen» en zelfs over «werktuigelijkheid». Verwey ziet de start van zijn leescarrière overduidelijk in een neurotisch kader.
Leren lezen verloopt nu eenmaal niet zonder slag of stoot. Waar gehakt wordt, vallen spaanders. Al die arme, zielige, ineens veellezende jongetjes en meisjes, met die starre blikken en rode konen, als dat later maar goed gaat. En later gaat het vaak niet goed. De een wordt een veel lezer, zoals ik, en ontleent daar tegen beter weten in een enorme status aan, de ander leest nooit een boek en doet net of zijn neus bloedt. Maar allemaal hebben we een klap van de molen meegekregen. Vooral de veellezers. Urenlang zitten we doodstil in een kamer of waar dan ook, verwoed slaan we bladzijden om, we vertragen onze bewegingen, we verstijven, we zuchten af en toe als de eerste de beste dwaas en als het boek uit is weten we niet hoe snel we weer een ander moeten grijpen. Over fetisjisme gesproken! Het valt allemaal niet mee, we hebben allemaal weerstanden moeten overwinnen om lezer te worden, eens waren we een indiaan die nog niet las en misschien daarom heel gelukkig was. En toen leerden we lezen, zomaar, vanuit het niets, we werden hemelhoog geprezen door onze ouders en de sociale omgeving en we belandden in een wereld die ongekend was. Sommigen van ons schrikken s nachts nog wakker uit ongehoorde dromen, anderen slapen lekker en besluiten nooit meer een boek te lezen, wat ook al niet veel helpt.
Lezen is een ziekte en we komen er niet vanaf, die ziekte heeft onze blik gestuurd, we zijn erdoor bepaald en we moeten ermee leren leven. En we leren de verbazingwekkende rituelen van het lezen en de illusies die daarbij horen te accepteren. Lezen is altijd een vorm van herinnering aan hoe we het geleerd hebben. Natuurlijk vergeten we dat en ook hoe we hebben leren lezen en hoe de eerste verhalen aan ons verteld werden en hoe we die lazen. We verdringen het begin van onze leescarrière. Men zou vreemd opkijken wanneer je als volwassen lezer bekent dat je een bepaald boek mooi of goed vindt omdat je vooral van je vader of moeder hebt leren lezen of omdat de juf op school helaas een spraakgebrek had, of dat je er enorm verliefd op was. Zoiets kan niet, je hoort het voorportaal van lezen te vergeten, zoals je ook nare dromen vergeet.
Toen ik een jongen was, interesseerde ik me niet voor de schrijvers van boeken. Ik ging vroeger niet naar de bibliotheek om naar de nieuwe Joh. C. Kieviet of Nowee te vragen. Ik zei natuurlijk: «Heeft u nog meer van die boeken met dat dikke jongetje, of met die indianen?» «Bedoel je met Old Shatterhand?» zei de bibliotheekmevrouw dan, die overigens een erg mooie glanzende blouse droeg. «Nee, nee», zei ik, «die met die cowboy en die indiaan.» En dat de Donald Duck bijna in zijn geheel bijeen getekend en geschreven werd door de geniale Carl Barks, dat was volmaakt oninteressant. Pas later, zo ongeveer vanaf mijn zestiende, kwam ik erachter dat alleen het noemen van de naam Beckett of Sartre of Proust genoeg was om in ieder geval ergens bij te mogen horen, iets wat mijn grote wens was en me tegelijk met weerzin vervulde omdat je je wanneer je ergens bij hoort ook aan de rituelen daarvan moet uitleveren.
Nog weer later bleek er zoiets te bestaan als een «literaire wereld», waarbinnen meningen als luie vliegen rondzoemen. Wie had dat gedacht toen hij met lezen begon! Op school en universiteiten leer je dat verhalen betekenissen bevatten: lagen, diepere bedoelingen en themas. Je leert dat je verhalen kunt interpreteren door de betekenissen die erin zitten te achterhalen en te benoemen. Dit leidt wel eens tot merkwaardige misverstanden, die iets te maken hebben met de maatschappelijke kaders waarbinnen mensen leren lezen. Je kunt ze samenvatten in de klassieke geschiedenis van de kleine Sam, die in groep 8 van de Christelijke Basisschool zit. Juf geeft het volgende raadsel op: «Het is bruin en het zit in een boom, rara wat is dat?» Waarop Sam zijn vinger omhoog steekt en zegt: «Volgens mij is het een eekhoorn, maar het zal het Kindeke Jezus wel weer zijn.»
We lezen binnen kaders die ons voorschrijven hoe we over een boek moeten spreken. Een negatieve uitspraak over een boek komt altijd voort uit een kwaadaardige bril, een positieve uit een goedaardige. Recensenten vinden altijd dezelfde boeken goed of slecht, ze proberen dat toe te schrijven aan een specifieke opvatting over literatuur, maar vragen zich niet meer af waar die opvatting vandaan is gekomen en hoe het komt dat ze van toevalligheden en rare hang-ups aan elkaar hangt die teruggaan tot de manier waarop ze hebben leren lezen.
Er is nog iets dat hiermee in verband staat. Iedere uitspraak over een boek kan altijd worden opgevat als een bekentenis. In het Nederlands is het woord «bekentenis» bijna een anagram van «betekenis», alleen de letter «n» schiet over, daarom noem ik dit het n-probleem. Wie een interpretatie geeft van een verhaal doet altijd een bekentenis, hij of zij betekent het boek, maar bekent daarmee tegelijkertijd wat hij of zij erin gelezen heeft, wat hij erin heeft willen lezen, wat het eigen kader is waarbinnen het gelezen is. Hij of zij geeft zich bloot. Zeg wat je in een boek ziet en we weten wie je bent. Vandaar misschien de weerzin van veel lezers tegen vragen naar de betekenis van gedichten of verhalen. Ze kijken wel uit, bemoei je met je eigen zaken, denken ze. Volgens Freud bevat iedere uitspraak van een dromer over zijn droom tegelijkertijd elementen van een bekentenis over een verzwegen wens. Dit samengaan van betekenisduiding en bekentenis is hartverscheurend mooi verwoord in het gedicht De wolken van Martinus Nijhoff. Daarin komt de volgende scène voor (men stelle zich voor dat een moeder met haar zoontje op een zonnige dag in de heide ligt):
De wolken schoven boven ons voorbij
en moeder vroeg wat k in de wolken zag.
En ik riep: Scandinavië, en: eenden,
Daar gaat een dame, schapen met een herder
Een moeder vraagt haar zoon te interpreteren wat hij in de wolken ziet. Ze perst hem binnen het kader van een soort rorschachtest, waarna de jongen vervolgens allerlei eigenaardige dingen waarneemt. Hij wordt gedwongen een bekentenis te doen over wat hij in de wolken ziet. Hij wordt gedwongen zich bloot te geven. Wat ziet die arme jongen daar in de wolken? «Scandinavië», dat in atlassen sterk de vorm heeft van mannelijke geslachtsdelen. «Eenden», wat nepzwanen zijn, en een zwaan is altijd symbool van de dichter. «Een dame», dat is zijn moeder, en «schapen met een herder», dat is dus de in het gedicht opvallend afwezige vader. Wanneer we zo naar de wolken kijken, dan begrijpen we dat deze jongen niet alleen een onschuldige betekenis in de wolken probeert te vinden maar tegelijkertijd een bekentenis doet over de troebele fantasiewereld waarbinnen zijn bestaan is ingevuld. En we begrijpen ten slotte ook dat ik met deze betekenisduiding van het gedicht De wolken op weg ben gegaan naar een bekentenis over mijn eigen bestaan waarbinnen ik ooit, tegen wil en dank, heb leren lezen.
Dit is een bewerking van de eerste van de twee Albert Verwey-lezingen die Kees t Hart gaf op 6 en 13 november aan de Universiteit van Leiden. De eerste was getiteld: Hoe te lezen: Op weg naar genezing, de tweede Hoe te schrijven: Op weg naar een stijl