Nu Dietsche Warande & Belfort aan het moderniseren is geslagen, heeft België ten minste drie literaire tijdschriften van niveau. Naast DW&B zijn er De brakke hond en Yang, die beide al jarenlang kwartaal na kwartaal ijzersterke nummers maken, en met regelmaat themanummers voor de bewaarkast.

Yang schonk onlangs zijn abonnees een uitgave in de Triangel-reeks. De derde publicatie in die serie is het intrigerende Magisch bladwerk van de Oostenrijkse schrijfster Friederike Mayröcker (1924), de eerste Nederlandstalige publicatie in boekvorm van haar werk. Het is een keuze uit de prozateksten van de niet al te bekende avant-gardiste, die in de jaren vijftig begon te schrijven «in de marge van de Wiener Gruppe».

Mayröcker geldt als een van de grote vernieuwers in de Duitstalige literatuur. Ze publiceerde meer dan zeventig titels, waaronder curieuze dingen als hoorspelen. Maar «curieus» kan slaan op haar hele oeuvre, als dat niet te badinerend klinkt. Avant-gardistisch, kunnen we ook zeggen, als dat nog bestaat. In haar nawoord schrijft Inge Arteel, die samen met Dirk van Hulle de vertaling verzorgde, over de mogelijke houdbaarheid van het begrip «avant-garde». Arteel stelt dat «het werk van Mayröcker wordt omschreven als een van de meest consequente realisaties van wat vandaag nog zinvol als avant-gardeliteratuur bestempeld kan worden».

Mayröcker wordt vaker als belangrijk avant-gardeauteur beschouwd. Sinds een recensie uit 1971 wordt ze zelfs de «paradijsvogel van de avant-garde» genoemd. Maar, meent Arteel, «meestal wordt uit een zekere machteloosheid naar de categorie van avant-gardeauteur gegrepen. Immers, geldt Mayröckers werk niet als ondefinieerbaar, in geen enkele stroming onder te brengen?»

Nee, bij een «stroming» zal Friederike Mayröcker niet zomaar in te delen zijn. Net zomin als James Joyce, George Perec of Samuel Beckett bij een stroming in te delen zijn. Mayröcker is een eenling, die zich er zeer bewust van is dat ze, excusez, «ander proza» schrijft. Ze bezit een literair metabewustzijn dat alleen de allergrootste «andere» schrijvers hebben. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat ze, in de eerste tekst in Magisch bladwerk, zichzelf probeert te omschrijven, of te definiëren, in termen van bestaande literaire «bewegingen» als dada en surrealisme. De eerste alinea van het boek: «1 wanneer ik op een moment van niet aflatende zelfbevraging mezelf juist wil inschatten, zie ik mezelf soms vastgeklemd tussen de beide monsters dada en surrealisme en gesitueerd in een soort dubbele relatie tot hen waaraan dan, ter wille van mijn eigen figuurlijkheid, allerhande dingen ontspruiten.»

Mayröcker vervolgt: «2 maar ook de meest tegenstrijdige kruisingen zijn al ontstaan», en: «3 ik voel me even nauw verwant met de wereld van Max Ernst als met die van Arno Schmidt, of Hölderlin, of Chopin, of Giacometti, of Topor, of Magritte.» Hoezeer ze zich bewust is van de aard van haar eigen proza, en van haar plaats in de literaire geschiedenis, bewijst een stelling als: «5 er zijn evenwel in mijn werk zichtbare sporen van het dadaïsme aanwezig (bijvoorbeeld ‹ANGELS’ TALK› of delen 1 en 3 van de tekst ‹Minimonsters droomlexikon› of het aan Schwitters verwante stuk ‹Het paard van La Monte Young›).»

«Tekst», «stuk» — het zijn de typische benaderingen van een auteur die proza schrijft dat niet bedoeld is om een verhaal te vertellen, maar juist om het diepste wezen van de literatuur te onderzoeken: het verband tussen het woord en het ding; tussen teken en betekenis; tussen taal en werkelijkheid. Mayröcker schrijft autonome teksten, op zichzelf staande constructies van taal die veelal door associaties lijken te zijn ontstaan, en die in hun samenhang zelden een samenhangend verhaal vertellen. Het is alsof ze voortdurend het spelletje cadavre exquis speelt, een beproefd en geliefd procédé van de surrealisten, die een collectief gedicht maakten door ieder een woord op een papiertje te schrijven, dat dicht te vouwen zodat het geschrevene onzichtbaar bleef voor de volgende, die weer een woord schreef op het papiertje, dat weer werd dichtgevouwen, zodat het geschrevene et cetera. Men schreef wat zomaar in het hoofd opkwam. Op die manier wilde men het onderbewuste de ruimte geven in het schrijven. Het resultaat was daarbij van minder belang dan de werkwijze. (Het eerste experiment leverde een gedicht op dat begon met de woorden le cadavre exquis, vandaar.)

Mayröcker heeft het een en ander meegekregen van de surrealisten. In haar teksten klinkt het werk van Breton en Ernst door. Ook dada liet zijn sporen na, vooral Schwitters is herkenbaar. Twee andere grootheden die haar speciale belangstelling genieten zijn James Joyce en Samuel Beckett. Lees Kabinet notities, naar James Joyce:

«PIANOHANDEL, -VERBANDEN, -WONDEREN: om 7 uur ‘s morgens bellen drie vrouwen op, zeggen me dat het boek in bloed gedrenkt is, kan het niet voortlezen, principieel een bloedcapsule, een bloedorgie, een bloedcarrousel, bloedbaret, IMITATIE.

Nee gewoon een beeld geen evenbeeld : beeld in beeld met zware zwarte bril, blindenstok, James Joyce vermoedelijk of zijn double, in vier uitvoeringen zogenaamde LANEN. Beeld achter sluiers, sluierbeeld, afbeelding van Sais, probeer uit de voorstelling HET te denken — zo :»

En er volgt een zwartwittekening, die met kleine wijzigingen twee keer wordt herhaald.

Het proza van Friederike Mayröcker is niet het meest «toegankelijke». Dat is, hoe paradoxaal ook, een verademing. Te midden van alle eenhapsliteratuur die vandaag wordt uitgegeven, is Magisch bladwerk een verrassend, enigszins exotisch gerecht. Geen flauw liflafje, niet een geheel, zwaar, menu, maar een intrigerende en verfijnde salade, bijvoorbeeld.