In 1911 trouwde Marie Stopes met Reginald Ruggles Gates, om een weinig opwindend huwelijk tegemoet te gaan. Haar echtgenoot kon haar maar niet bevredigen en Stopes stuurde al snel aan op een scheiding wegens impotentie. Dat zou een banale wederwaardigheid gebleven zijn als zij er later geen boeken over was gaan schrijven, die uitgroeiden tot ware bestsellers. Daarmee, zo schreef Guus Middag onlangs in de boekenbijlage van NRC Handelsblad, werd het een publiek geheim dat de beroemde geleerde die Gates inmiddels geworden was zijn lid hoogstens een enkele keer partially rigid had kunnen krijgen.
Middag haalde die wetenschap uit de studie Impotence van Angus McLaren, die hij besprak. Pijnlijk is het allemaal wel en daarmee doel ik niet allereerst op Gates’ onfortuinlijke fysiek. De vernedering die hem zijn leven lang moet zijn blijven achtervolgen lijkt me veel erger. En onwillekeurig vraag ik me af welke man zo over de lichamelijke tekortkomingen van een (ex-)echtgenote of minnares zou hebben kunnen schrijven.
Op Elias Canetti na wil er mij geen te binnen schieten, en dat ligt – hoop ik – niet alleen aan een oud geworden geheugen. Ongemerkt slaagt onze cultuur erin mannen te doordringen van de plicht publiekelijk met enige ingetogenheid over vrouwen te spreken. We weten hoe dat gekomen is. Het gemeenschappelijk offensief van de Zuid-Franse troubadours en de Italiaanse franciscanen was daar rond de veertiende eeuw verantwoordelijk voor. Het wist de vrouw, al dan niet in de gestalte van de Maagd Maria, op een voetstuk te plaatsen waar ze nooit meer helemaal vanaf gekomen is.
Daar zaten en zitten haken en ogen aan. Maar de literaire fictie dat vrouwen hogere en betere wezens zijn dan mannen heeft hen geen windeieren gelegd. Verbaal worden zij behandeld met een delicatesse waarvan mannen alleen maar mogen dromen. Omgekeerd geldt dat immers niet. Ruim een halve eeuw na Stopes deed Erica Jong in Fear of Flying haar confidenties nog eens dunnetjes over. In Nederland kon Anja Meulenbelt er haar carrière op grondvesten en nog maar een paar maanden geleden tapte Cécilia ex-Sarkozy uit hetzelfde vaatje.
Kennelijk hebben vrouwen de hoofse helft van de troubadoursles niet willen leren – en hóefden zij die ook niet te leren omdat zij de andere helft maar al te serieus namen. De topos van de literaire vleierij waarin zij als hogere wezens werden omschreven heeft diep wortel geschoten en is in de vrouwenbeweging van de twintigste eeuw bijna een dogma geworden.
‘Zijn vrouwen betere mensen?’ kopte het maandblad Opzij ooit – en er is niet veel fantasie voor nodig je voor te stellen welke ophef alleen al die vraag zou hebben veroorzaakt wanneer ze willekeurig welk ander deel van de mensheid betroffen had. En afgelopen zomer kon Heleen Mees in NRC Handelsblad kortweg schrijven over ‘het feminiene en het masculiene, het goed versus het kwaad’. Nog weer wat eerder wenste Elsbeth Etty in diezelfde krant de uitdrukking: ‘Het beest in de mens’, thema van de filosofiemaand van vorig jaar, simpelweg gelezen te zien als: ‘Het beest in de man’.
Als de zaken er zo voor liggen, dan hoeven mannen inderdaad nauwelijks enig respect te verwachten. ‘Bah, vrouwen’, schreef Sylvain Ephimenco van de weeromstuit in Trouw naar aanleiding van Cécilia’s onkiese confidenties: ‘Daar waar de man de neiging heeft de (echtelijke) breuk met discretie te verwerken, hangt de vrouw het liefst haar eigen gecultiveerde slachtofferschap aan de grote klok.’ En over zijn eigen scheiding: ‘Tot drie of vier straten verderop wisten vage en vreemde figuren die ik nooit had gesproken hoe ik iedere ochtend onbeschaamd mijn vuile sokken van de vorige dag op de overloop liet liggen.’
Geen groot bewonderaar van Ephimenco voelde ik zowaar een beetje medelijden. Maar bij het Bah wist ik weer precies wat me in diens rouwdouwerigheid meestal zo stoort. Zelfs het laatste kousbroekiaanse redmiddel van de ironie breit dat niet meer goed. Als de moderne beschaving iets heeft opgeleverd, dan is het wel de dubbele les die Heleen Mees zo pijnlijk heeft gemist. Collectieve demonisering en een tweedeling van de mensheid in wit en zwart behoren tot de meest onfrisse erfenissen van de twintigste eeuw. Hoogstens schiet mij dan de titel te binnen van een al half vergeten roman van Raymond Queneau: On est toujours trop bon avec les femmes. ‘We zijn altijd te aardig voor vrouwen’, zo vertaalde Joyce & Co dat ooit. Ja misschien is dat zo, wie weet, of ongetwijfeld zelfs. Maar ergens in mij fluistert een troubadourstemmetje dat we dat desondanks maar beter kunnen blijven.