«Voor een godsdienst sterven is gemakkelijker dan ernaar te leven.» Deze uitspraak van Jorge Louis Borges werd in de loop van de geschiedenis meer dan eens bewaarheid. Denk aan de kruis tochten, de beruchte Bartholomeüsnacht en de Tachtigjarige Oorlog, waarbij talloze mensen in onze contreien en in het toenmalige Heilige Roomse Rijk werden uitgemoord in de strijd tussen protestanten en katholieken. Met de Vrede van Westfalen kwam er een voorlopig einde aan de godsdienstoorlogen. Pas na de Franse Revolutie werden in Nederland en later in België grondwetten opgesteld waarin de vrijheid van godsdienst fundamenteel werd verzekerd. Vanaf 1815 in Nederland en 1830 in België heeft iedere persoon het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Sindsdien lijkt de vrijheid van godsdienst een evidentie, een recht dat een vreedzaam samenleven tussen mensen met uiteenlopende religieuze en culturele visies mogelijk maakt. Tot voor enkele decennia.

Sinds de strijd tussen Israël en de Arabische landen, de Iraanse revolutie in 1979, de aanslagen van 11 september 2001 en de daaropvolgende terroristische aanslagen zijn de spanningen tussen christenen en moslims toegenomen. Vandaag kennen we nieuwe spanningen tussen mensen met diverse religieuze overtuigingen. Niet alleen in de betrokken landen, maar ook in Nederland. Zo garandeert artikel 6 van de Nederlandse grondwet nog steeds de vrijheid van godsdienst, maar belemmeren intussen honderdduizenden Ne derlanders ongestraft de godsdienstvrijheid van anderen. Dat is vooral het geval met moslims en moslima’s die niet openlijk mogen breken met de islam. Maar ook voor zuige lingen die van bij hun geboorte door hun ouders worden ingelijfd bij een bepaalde godsdienst en die er moeilijk of niet kunnen uitstappen zonder problemen te krijgen met hun familie en hun sociale omgeving. Mensen mogen om wille van die opgedrongen godsdienst niet zomaar overstappen naar een andere godsdienst of zonder geloof verder leven. Ze worden ge dwongen om zich te conformeren en te leven volgens de religieuze gebruiken en tradities die hen door anderen – meestal de ouders – worden opgelegd.

Over de impact en effectiviteit van de vrijheid van godsdienst, het belang van artikel 6 van de Nederlandse grondwet, de mening van religieuze leiders en juristen terzake, en andere aspecten van het geloof en de invloed ervan op het maatschappelijk denken schreef freelance journalist Michiel Hegener het opvallende boek Vrijheid van godsdienst. Ondanks de grond wettelijke bescherming worden heel wat mensen in Nederland, vooral moslims, gedwongen om bij hun geloof te blijven en desnoods fysiek bedreigd. Onaanvaard baar zijn voor Hegener ook de genitale mutilaties of besnijdenissen die in strijd zijn met artikel 11 van diezelfde grondwet dat ieders «recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam» erkent. In zowat alle godsdiensten wordt aan kinderen een geloof opgelegd bij de geboorte. Bij volwassenen bestaan weinig problemen voor christenen en boeddhisten, maar wel voor moslims. «De islam is de enige religie ter wereld die een formeel verbod kent op afvalligheid», aldus de auteur.

Dit verbod is niet alleen in strijd met de Nederlandse grondwet maar ook met de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Die bepaalt dat iedereen het recht heeft op vrijheid van godsdienst. Het Internationaal Verdrag inzake Burger- en Politieke rechten van 1966 erkent dit eveneens. Ook het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind voorziet in de erkenning van het recht van het kind op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. En het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kan schendingen terzake veroordelen.

Ondanks al deze beschermingsmaatregelen is het voor heel wat moslima’s moeilijk om één dag zonder hoofddoek op straat te lopen. Blijkbaar staat de islam niet zo tolerant tegen over «afvalligen». Die moeten volgens de sharia immers worden gedood, net zoals de christelijke Inquisitie dat in 1184 verordonneerde tegen afvallige christenen. Maar binnen de moslimwereld blijft die dreiging actueel. Zowel in bepaalde koranverzen als in de soenna en de hadith staat dat afvalligen moeten worden gedood. In Iran kan men hiervoor geliquideerd worden, in Saoedi-Arabië wordt men wegens afvalligheid onthoofd, in Jemen is het wettelijk verboden, en in Turkije is het theoretisch wel toegelaten, maar komen «bekeerlingen» dan weer praktisch in de problemen. Opvallend is alvast dat de weinige moslims die uit hun geloof zijn getreden hiervan alleen anoniem getuige doen op het internet. Ze zijn bang om hun naam kenbaar te maken uit vrees voor reacties tegen henzelf en hun familieleden.

«Moslims (…) accepteren maar één verandering: dat niet-moslims moslim worden», schrijft Michiel Hegener. Het omgekeerde is in de islamwereld maar ook daarbuiten zo goed als ondenkbaar. De auteur schat het aantal moslims in Nederland die van religie veranderen op ongeveer 250, een verwaarloosbaar aantal vergeleken met de vele tienduizenden christenen en boed dhis ten die de voorbije jaren een ander geloof aanhingen of zich hebben afgekeerd van elk geloof. De auteur citeert het Kaski – het onderzoeksinstituut van de katholieke kerk in Nederland – en stelt vast dat tussen 1980 en 2002 het aantal kerkgangers daalde van 1,1 miljoen naar 480.000. Die ontkerkelijking bewijst hun individuele vrijheid van godsdienst. Een vrijheid die de moslims hier niet hebben. «De overgrote meerderheid van de moslims in Nederland vindt dat je vrij moet zijn om van religie te veranderen, maar de meesten durven het niet hardop te zeggen. Ze worden geterroriseerd door een kleine groep die op internet heel erg actief is», aldus Rob Tielman, emeritus hoogleraar sociologie aan de Universiteit Utrecht.

Een treffend voorbeeld hiervan was de brief die Mohammed B. achterliet op het dode lichaam van Theo van Gogh en waarin Ayaan Hirsi Ali werd ge brandmerkt als «afvallige» en met de dood bedreigd: «U heeft met uw afvalligheid niet alleen de Waarheid de rug toegekeerd, maar u marcheert ook nog eens langs de ranken van de soldaten van het kwaad (…) Ik weet zeker dat jij, O Hirsi Ali, ten onder gaat.»

Sommige Nederlanders zeggen dat dit allemaal overtrokken is en dat ze zelf moslims kennen die zich niet of nauwelijks aan de isla mitische voorschriften houden. Maar Michiel Hegener wijst er scherp op dat het in deze gevallen om een soort «verdunning» van hun geloof gaat. Dat is iets anders dan «breken» met hun geloof. Wat de auteur bedoelt is dat moslims doorgaans beducht zijn in alle openheid kritiek te spuien op hun vroegere religie. «Mohammed bekritiseren, vraag tekens plaatsen bij het vereren van een steen (de Ka’aba in Mekka), besnijdenis veroordelen, de sharia onderuit halen, enz…» En dat is nu net wat echte vrijheid van godsdienst betekent, namelijk het kunnen breken met zijn/haar geloof en de redenen hiertoe zonder angst voor represailles durven openbaar te maken. Natuurlijk zou men kunnen denken dat dit voor Nederlandse moslims slechts een kwestie van tijd is en dat door het samenleven die kritiek – net als in het christendom – op termijn wel mogelijk zal worden. Ook dat klopt niet, aldus de auteur.

De zo genaamde «gezinsherenigingen» onder Turken zorgen voor een «jaarlijkse toestroom van meer dan tienduizend Turken uit plattelandsmilieus waar individuele vrijheid van godsdienst een farce is». Het wordt dus niet beter, maar erger.

Is het in andere geloofsgemeenschappen dan beter gesteld? Niet helemaal. Zo zijn er gevallen bekend van vroegere christelijke, joodse en zelfs atheïstische personen die om wille van geloofsafval of geloofsverandering in conflict kwamen met hun familie en omgeving, maar nooit zo eenduidig als binnen de islam. Hegener pleit ervoor dat kinderen worden opgevoed zodat ze in toenemende mate in staat zijn hun eigen leven zin te geven en zelf, als ze daar klaar voor zijn, hun eigen geloofsovertuiging te kiezen. Hij gaat nogal stevig tekeer tegen de door de ouders «opgedrongen» visies, maar verliest uit het oog dat ouders dit doorgaans met de beste bedoelingen doen. Toch heeft hij gelijk dat men op een bepaald ogenblik kinderen «los» moet laten zodat ze hun eigen keuzes kunnen maken en dat elke aantasting van de fysieke integriteit buiten de vrije wil of bewuste kennis van jongeren moet worden vermeden. Om zowel kinderen als volwassenen in hun vrijheid van godsdienst te beschermen pleit de auteur voor enkele beleids matige, strafrechtelijke en civielrechtelijke maatregelen. Zo zou er een telefonisch meldpunt «on vrijheid van godsdienst» moeten komen «voor eenieder die toch hinder ondervindt bij het breken met of bekritiseren van een religie». En zelfs het strafbaar stellen «van het verkondigen van het idee dat verandering van geloof niet is toegestaan». Een betwistbaar voorstel, want het botst al snel met onze zo geroemde vrijheid van menings uiting. Maar de auteur heeft wel gelijk dat die vrijheid nu vaak misbruikt wordt door mensen die, als ouder of geestelijke, over veel gezag beschikken tegenover anderen.

Hegener beseft dat onderwijs en opvoeding een cruciale rol spelen op weg naar de zo nagestreefde zelf beschikking van elk individu. Daarom keert hij zich fel tegen de los lopende en ongediplomeerde imams en do minees die les komen geven en die blijkbaar alles aanleren behalve het recht als mens om van godsdienst te veranderen. En dat ontbreekt nog meer op bijzondere scholen waar godsdienstonderwijs deel uitmaakt van het reguliere leerplan. Dit spoort met de visie van de Spaanse filosoof Fernando Savater, die in zijn onvolprezen boek De waarde van opvoeden pleit voor een alternatief vak. «Misschien is het aan te bevelen op scholen een vak te geven waarin de geschiedenis van godsdiensten, symbolen en mythologieën wordt be handeld, zo men wil met bijzondere aandacht voor de Grieks-Romeins-joods-christelijke traditie die zo be langrijk is om onze Europese cultuur te begrijpen. Maar dit vak moet niet voorschrijven maar beschrijven: het dient geen gelovigen te vormen maar leerlingen te informeren.»

In bijna alle landen en culturen is het gebruikelijk dat ouders hun kinderen in de geest en de vorm van hun religie opvoeden. Of het ooit zo ver komt dat een dergelijk gebruik wordt afgebouwd, laat staan gesanctioneerd, lijkt me dan ook utopisch. Toch heeft de auteur een cruciaal punt, dat misschien wel de sleutel vormt voor een toekomstig vreedzaam samenleven van mensen met diverse culturele en religieuze achtergronden. Dit boek zal bij elke humanist een belletje doen rinkelen. De actualiteit van vandaag leert ons immers dat we de mens moeten behoeden voor Gods woord. Althans voor die krankzinnige interpretaties die sommige «gelovigen» aan anderen willen opdringen.