We stappen nu in een andere taal en een andere tijd. Begrijpen we het Nederlands van rond 1965 nog wel? Dat lijkt een bizarre vraag, zo diepgaand is onze taal in korte tijd niet veranderd. En toch duiken er in de brief van Jan Hanlo aan prof. dr. H.C. Rümke (de ‘Hooggeleerde Heer’, gedateerd 29-1-1965) een aantal begrippen en ideeën op die toen kennelijk tot de Algemeen Beschaafde Canon werden gerekend en die nu toelichting behoeven, of zelfs een complete vertaling.
Hooggeleerde Heer,
Hoewel het al van 1939 dateert, wordt uit uw geschrift ‘karakter en aanleg i.v.m. het ongeloof’ nog wel eens geciteerd, vooral de eigenlijke stelling die U in het boekje poneert: ‘Ongeloof is een ontwikkelingsstoornis.’
Deze stelling is – afgezien van de gegrondheid ervan – in ieder geval een waardevol en amusant ‘argumentum ad hominem’ tegen degene die het geloof wil afdoen als iets achterlijks! Uitstekend geschikt om een dispuut dat gevaar loopt te ontaarden in onzakelijke beweringen, een faire start te geven.
Maar met de kwalificatie ‘leuk argumentum ad h.’ bent U – en waarschijnlijk terecht – natuurlijk niet tevreden.
Ik ben zelf gelovig katholiek ofschoon ik dikwijls grote moeilijkheden heb wat betreft mijn geloof. Die moeilijkheden – om U een indruk te geven – concentreren zich veel rond Genesis: hoe kan het zijn dat het geschapene ‘zeer goed’ was en bij de eerste beproeving niet goed bleek, op een voornaam punt. Adam en Eva – de eerste mensheid – waren toch blijkbaar labiel, onbetrouwbaar, in elkaar gezet.
Brief van Jan Hanlo
Aan prof. dr. H.C. Rümke
Valkenburg, 29-1-1965
Professor Rümke was een befaamd Nederlands psychiater, hoogleraar en ‘fenomenoloog’; die combinatie zou tegenwoordig opzien baren. ‘Fenomenoloog’, als verlate volger van de filosoof Edmund Husserl, die koos voor de ‘geestelijk intuïtieve beschouwing’ om zo ‘het wezen en de betekenis van de dingen’ bloot te leggen.
En dan een gerenommeerd psychiater, hoogleraar zelfs, die hem daarin volgt. Wij zijn inmiddels zo gewend aan de volkomen medicalisering van het psychiatrische terrein dat deze ‘heel de wereld’- aanpak ons nu onprofessioneel voorkomt.
Hou je bij je leest, wat weet zo’n weliswaar Hooggeleerde Heer nu van God en godsbeleving, van ‘de idee’ (in tegenstelling tot het gewone ideetje), van ‘ontlediging’ en ‘de hoogste staten van psychisch leven’?
Ik wil hier graag vaststellen dat vijftig, zestig jaar geleden een filosofische, ja zelfs literaire psychiatrie, met inbegrip van de psychoanalyse, gangbaar was in Nederland. De schrijver en de psychiater, zeker de fenomenologisch geïnspireerde, stonden een stuk dichter bij elkaar, al was het maar vanwege die ‘geestelijk intuïtieve beschouwing’ die zij deelden.
Er is de kleine bom, die meteen al in het begin van de brief ontploft. Rümke had geschreven dat ‘ongeloof een ontwikkelingsstoornis’ is, of, iets zorgvuldiger geformuleerd: ‘het zogenaamde ongeloof vertoont veel sterker verwantschap met de neurose dan echt geloof’. Die stellingname was ook toen in psychiatrische, en zeker in psychoanalytische kring vloeken in de Kerk van de Rede, de Projectie en die van Freud, want godsdienstig zijn had de naam van iets ‘infantiels’ en regressiefs. Rümke was met die boude bewering een uitzondering in zijn vakgebied.
Jan Hanlo, de rooms-katholieke, diepgelovige, gekwelde dichter, vindt het prachtig, die omkering waarbij het ‘achterlijke’ nu eens niet de gelovige geldt, maar wordt verplaatst naar de niet-gelovige. Enfin, gelovig zijn staat sindsdien nog veel meer te boek als een brevet van onvermogen, grenzend aan allerlei nare stoornissen van psychische aard.
Met die omkering van zaken heeft Rümke kennelijk het vertrouwen van Hanlo gewonnen, waarna Hanlo schaamteloos een epistel vol worstelvragen rond God en geloof op de psychiater afvuurt. Er schuilt iets mateloos in de hoeveelheid kwesties die Hanlo aan de orde stelt; hij geeft zelf als reden dat ‘niemand’ hem ‘hierop een antwoord (kan) geven, geen geestelijke heeft zich erin willen verdiepen’.
Wie bij de pastoor zijn heil niet vindt, hij wende zich tot de psychiater. Ik meen dat het advies inmiddels omgekeerd geldt.
Maar het meest fascinerend aan deze brief van Hanlo vind ik de vanzelfsprekendheid waarmee ‘het religieuze’ onderwerp is voor serieuze beschouwing van twee intellectuelen, hoe verschillend Hanlo en Rümke ook zijn.
Hanlo’s brief is gesteld in het volste vertrouwen dat een psychiater en een schrijver elkaar ‘verstaan’, ook als het over religieuze vragen en worstelingen gaat.
De specialisering in vakgebieden, de muren die professionals nu om hun eigen terrein bouwen – het moet anders zijn geweest. Hanlo, de schrijver en de gesjeesde psychologiestudent, laat onbekommerd van zich horen, en Rümke zag het als zijn taak om niet alleen zijn eigen vakgebied, maar algemene levensvragen te behandelen.
Wat opvalt in de brief is dat Hanlo aan ‘overvraging’ doet: zijn religieuze twijfels bespreekt hij uitgebreid, met telkens weer een verwijzing naar Rümke, om daarna onverdroten verder te gaan met zijn eigen vragen. En zelfs met milde terechtwijzingen aan het adres van de psychiater, die volgens Hanlo niet altijd consequent is. ‘Wordt hier theologie en psychologie niet op een onverantwoorde manier vermengd’, schrijft Hanlo. Er schuilt ook een querulant in hem.
Ik zou schrikken van zo’n veeleisende brief. Ik zou de briefschrijver enigszins op afstand houden. De reactie van Rümke is me niet bekend, maar misschien zag hij hier een mooie, psychiatrische taak weggelegd.
Het kwellende voor Hanlo moet als belijdend rooms-katholiek zijn pedoseksualiteit zijn geweest, denk je al snel. Maar het opvallende is dat Hanlo puur theologische kwesties aansnijdt. Biedt God zelf ook de andere wang aan? En hoe kan die God ons beloven te ‘verlossen’ en ons tezelfdertijd ‘in de steek laten’?
Het zal dat door het staketsel van deze quasi-diepzinnigheid Hanlo’s eigen problemen in sexualis steken, maar dan toch in een heel ander vocabulaire dan we nu gewend zijn.
Woorden en begrippen die toen niet extravagant moeten zijn geweest: neurose, ‘remmen’, ontlediging, ‘trappen van psychisch leven’ en het onbekommerde ‘groeistoornis’. Er is een vanzelfsprekend hoger en lager, er zijn stadia, er is verschil, en niemand is verlegen met die hiërarchie.
Hanlo’s brief doet me twee dingen aan: het laat een wat ongunstige indruk achter van de schrijver en zijn dwingende, ‘ontremde’ karakter. En ja, ook een lichte nostalgie; zestig jaar geleden was het Algemeen Beschaafde Gesprek zoveel breder dan nu.
Stephan Sanders werd in 2015 genomineerd voor de Jan Hanlo Essayprijs Groot voor Iets meer dan een seizoen, zijn recapitulatie van een vriendschap