Drie tijdsperiodes, drie locaties, drie dramatische verhalen die in elkaar grijpen met als resultaat een met zware onderwerpen overbelast boek. In 1963 brengt een zestienjarige Franse scholier, Paul Marleau, een zomer in Beieren door – in Kehlstein, niet toevallig een voormalig nazi-nest. Hij, die non-stop aan het tekenen is, raakt gefascineerd door de twee jaar oudere Clara die alles door een camera bekijkt. Haar vader had als arts in 1941 aan het front in Oekraïne een tolk die Klara heette en die hij bij een gruwelijke reddingsactie opofferde. Wat de arts en een luitenant, zijn plaatsgenoot, die beiden tevergeefs proberen buiten de jodenvernietiging te blijven, overkomt, wordt in de roman nog eens met een slagzin samengevat: «De uitwerking van de oorlog op een fatsoenlijk mens.»

De Nederlandse titel is al even expliciet; de Franse was «De lach van de menseneter». Het boek begint en eindigt met een zwart sprookje. Péju (1946) is de auteur van een boek over sprookjes; vermoedelijk verwijst de titel naar De elzenkoning van Michel Tournier, ook zo’n mythiserende roman over nazi-Duitsland en het Kwaad. In Péju’s roman is kwaad vrijwel identiek aan Duits. Bij wijze van stemproef één zin: «Als we per ongeluk onze open, ledige handen opheffen naar ons gezicht en kijken naar die tien vingers, die hun beschuldigende kootjes ternauwernood bewegen, weten we direct dat de schandelijke herinneringen zich niet in ons hoofd bevinden, maar in het obscene vlees van die handen. Elke vingerafdruk een zegel die bevestigt dat het kwaad is geschied.»

De derde verhaallijn is de verdere levensloop van Paul, die onder invloed van een oerkunstenaar in de Vercors van tekenaar een gedreven beeldhouwer wordt. De lezer blijft geen cliché over Roeping en de Vitale Kunstenaar bespaard; de titels van de sculpturen zijn er ook naar: De buik van het beest, Eenzaamheid 1, 2, 3 et cetera. Natuurlijk is er mei ’68, de Duitse Clara komt voorbij; zij wordt oorlogsfotografe en nomade, eveneens een kunstenaar van het gekwelde soort. En zij achterhaalt de ware geschiedenis van Pauls vader, die in 1964 in het Luxembourg vermoord werd: hij was niet de glorieuze verzetsheld, maar overleefde dankzij een collaborerende zwager. Allemaal heel erg – maar het ergste is het pathos van Péju, de ronkende zinnen en de uitleg van wat zelf al zo overduidelijk is. Wie weet slaat de Nederlandse titel op hetgeen Péju de literatuur hier aandoet.