Oktober 1980 trof ik bij de post Tussen tuin en wereld aan, een boek van Paul de Wispelaere, de Vlaamse auteur die ik tot dan alleen van publicaties kende. Hij stuurde het mij naar aanleiding van een rapsodisch essay over ‘het vergeten’ in een vroege aflevering van Raster – vergeten, en meer nog het verzet daartegen, waren ook voor hem belangrijke thema’s. Dat hij de ambivalentie koesterde, bleek niet alleen uit die titel, het bleek evenzeer uit zijn intense behoefte aan vriendschap, hoewel hij al op de eerste bladzijde van zijn boek een personage introduceert, een geschreven versie van hemzelf, dat is vervuld van het ‘verlangen om onbereikbaar te zijn’.

De ‘wereld’ bleek voor De Wispelaere, behalve een vijandige kracht geleid door een onverzadigbaar economisch monster, een veld van vitale en humane mogelijkheden. De besloten tuin stond voor de betrekkelijk veilige schuilhoek van waaruit hij alle bedreigingen schrijvend, als betrokken intellectueel, kon analyseren, interpreteren en opponeren, en tegelijk de omgeving waar hij, als temperamentvolle, aan het fysieke bestaan verknochte man van vlees en bloed, kon werken aan een alternatief levensontwerp.

Met het oog daarop verhuisde hij begin jaren zeventig van Damme, bij Brugge, naar het landelijke Maldegem, waar hij een boerderijwoning betrok met een flinke tuin. Zeker aanvankelijk onderhield hij die zo veel mogelijk zelf, en ook de vrucht van díe arbeid deelde hij genereus met iedereen die wel wist dat zijn verlangen naar onbereikbaarheid met een flinke korrel zout genomen moest worden. Zijn uit het eigen pluimvee afkomstige en zelf bereide coq au vin is met voorsprong de lekkerste die ik ooit gegeten heb. Complimenten incasseerde hij glunderend van trots en als bewijs voor de verwoestende effecten van de bio-industrie en de grootschalige regressie van de smaak.

De zolder in Maldegem had hij omgevormd tot een enorme werkkamer, uiteraard vol boeken. Die had hij niet alleen nodig als inspiratiebron voor zijn eigen werk, maar ook om er als leraar, later hoogleraar in Antwerpen, over te doceren en als criticus en essayist over te schrijven. De Wispelaere moet een bevlogen docent zijn geweest; zeker is dat hij in de jaren zestig en zeventig een van de weinige critici was die regelmatig over Franse, liefst experimentele literatuur schreef. Dat hij zich verwant voelde met Louis Paul Boon, de tedere anarchist, laat zich raden. Van zijn kritiek op de utopie, althans op het vaak impliciet totalitaire karakter daarvan, maakte ook hij geen geheim. Zelf was hij liever een praktische, kleinschalige utopist. Dan verwondert het ook niet dat hij belangrijke essays schreef over auteurs als Hans Magnus Enzensberger en Sybren Polet.

Ooit moest dat definitieve boek er komen

Romans in de traditionele zin van het woord heeft hij niet geschreven. Het gaat altijd om geraffineerde mengvormen van brief, verhaal en essay in een autobiografisch kader waarin het minder om herinneringen dan om een – zichzelf allerminst sparend – zelfonderzoek gaat, zoals een vroege titel als Paul-Tegenpaul (1970) al aangeeft. Hoewel hij sympathiseerde met het radicale experiment à la Ivo Michiels en Jacq Vogelaar was zijn gerichtheid op het gewone leven en ‘de wereld’, vooral zijn eigen rol daarin, toch overheersend, zozeer ook getuigend van een gretig en nieuwsgierig engagement dat hij in zijn eigen werk nooit de behoefte voelde het pact met de lezer op te zeggen en de literaire vervreemding op de spits te drijven. Integendeel: ik ken nauwelijks een schrijver die zo gehecht was aan precieze formuleringen en een doordachte compositie. In de voortreffelijke, aan hem gewijde monografie Schrijven in Arcadia wijst Jacques Kruithof op een interessant aspect van zijn kleuradjectieven: de gewone aanduidingen waren hem te grof, meestal zocht hij aan de natuur refererende samenstellingen als merelzwart, eksterzwart, pauwenblauw, campanulablauw.

Desondanks behoort De Wispelaere tot de auteurs die altijd hetzelfde boek schreven. Ooit moest dat definitieve boek er komen – hoe groot zijn angst voor en afkeer van het definitieve ook waren. Zijn laatste bundeling van afzonderlijke, merendeels oudere essays heet Onder voorbehoud (2003); in zekere zin dekt de titel zijn hele werk. De mogelijkheid alles, primair zijn eigen leven, althans op papier telkens opnieuw, telkens beter, preciezer, eerlijker onderhanden te nemen moest altijd openblijven. Tegelijk moet hij hebben beseft dat een overtreffende trap van Het verkoolde alfabet (1992), die schitterende concentratie van al zijn eerdere werk, er menselijkerwijs gesproken niet in zat.

In dat boek is de weemoed om wat verloren, voorbij en onachterhaalbaar is groter dan ooit. Niet voor niets begint het met melancholische meditaties over de ‘stille, zonnige oktoberdagen’. ‘Er zijn nog struikrozen, maar ze krijgen al een doodskleur. De stokrozen (…) hebben zich teruggetrokken op de hoogste top van hun stengels. Verder kunnen ze niet meer.’ Maar in dit mythische, cyclische wereldbeeld schuilt in het einde ook altijd de kiem van nieuw leven. En al weet hij maar al te goed dat een verwijzing naar ‘het zaad’ dat op het grasveld vol rottende stoofperen en bladeren ‘moet sterven eer het weer kan kiemen (…) een dichterlijk cliché’ is, is het niettemin een zekerheid waar hij zich aan vastklampt.

Literair kondigde die vernieuwing zich aan in Cuba en andere reisverhalen (2002), een sterke fysieke confrontatie met de eerste producten van zijn literaire verbeelding, de mysterieuze wereld van de indianen. De hoop op meer werd kort daarop de bodem ingeslagen: Paul werd getroffen door parkinson en leed aan geheugenverlies. Dat bij het overlijdensbericht in de Volkskrant een foto van Herman de Coninck stond, was behalve een pijnlijke vergissing misschien ook een symptoom van de door Adorno geuite vrees voor ‘een mensheid zonder herinnering’ – een vrees die Paul de Wispelaere deelde en waar hij zich als weinig anderen tegen heeft verzet.


Beeld: Maldegem, 11 november 1998 (Rob Huibers/HH)