Paul Scheffer is wat je noemt een klassieke publieke intellectueel: iemand die in de volle breedte de samenleving onderzoekt en daar publiekelijk verslag van doet. Hij deed het als journalist in Warschau en Parijs, als politicoloog bij de Wiardi Beckman Stichting, als programmamaker voor de VPRO-televisie en als publicist van onder meer het vermaarde artikel Het multiculturele drama in 2000. Sinds 2003 vervulde hij de Wibautleerstoel in Amsterdam en hij was hoogleraar Europese studies in Tilburg.

Paul Scheffer is jarenlang ook mijn buurman geweest, met wie ik eens in de zoveel tijd ging lunchen. En juist hij belt me nu op, vanaf zijn nieuwe adres, een half uur voor onze interviewafspraak: of we er toch niet vanaf moeten zien… Inclusie en diversiteit, het is zo’n wespennest geworden… Hij heeft al het een en ander voor zijn kiezen gekregen… Moet hij nou weer? Ik spring subiet op mijn fiets om zijn twijfel voor te zijn.

En voordat we het weten hebben we het over privileges, over ouders die al gestudeerd hebben, maar ook over het ulo-advies dat hij aanvankelijk kreeg – ‘ik was een onrustige en tegelijkertijd dromerige jongen’ – waar zijn ouders hbs van wisten te maken. Privilege. Hij is er zich altijd bewust van geweest dat hij opgroeide in een bevoorrecht land, in de bevoorrechte tijd van na de oorlog, relatief welvarend en al die dingen meer. ‘Maar’, zegt hij nadrukkelijk, ‘het heeft me nooit een gevoel van onkwetsbaarheid bezorgd.’ Integendeel. Dat heeft zeker ook te maken met zijn moeder en zijn grootouders van haar zijde, van wie de vader joods was. Scheffer schreef een boek over deze uit Duitsland afkomstige filosoof en letterkundige Herman Wolf.

Zo’n gedeeltelijk joodse familiegeschiedenis in al z’n breekbaarheid werkt door. Nu constateert hij dat hij meer van hun angsten heeft geërfd dan hij toen dacht. Hij herinnert zich dat zijn grootmoeder nooit haar Amsterdamse huis verliet aan de Harmoniehof zonder het eerst toe te spreken: ‘Dag lief huis, ik ga nu even weg, maar we komen terug, we zijn er zo weer.’ Met diezelfde grootmoeder ging hij als negenjarig jongetje, zelf wonend in Arnhem, voor het eerst naar Het Concertgebouw: een recital van Arthur Rubinstein. Weet hij nog wat-ie speelde? ‘Ongetwijfeld Chopin.’ Het duurde wel erg lang, vond hij toen, hij had moeite zich te concentreren. ‘Maar misschien moet je ook wat ouder zijn voor dat soort dingen. Welke twintigjarige leest nu dag in dag uit NRC?’

Je kunt die componisten toch niet aan een bepaalde herkomst vastklinken? Ik bedoel: Nina Simone zong liedjes van Bob Dylan’

In zijn ouderlijk huis, waar niet aan religie werd gedaan, werd voor Martin Luther King bij wijze van spreken toch een seculier altaartje opgericht, ‘want veel hoger dan die man had de mensheid toch niet gereikt’. Dat heeft die opvoeding hem meegegeven: empathie voor de ander, een levendig besef dat tolerantie onderhoud nodig heeft en dat de spoken van het verleden niet zomaar zijn verslagen. ‘Er was een lange tijd dat Nederland zich graag wilde zien als gidsland, een moreel baken in de wereld. Maar het is vaker voorgekomen dat een tekort aan macht wordt opgevangen door een teveel aan moraal. Het zelfbeeld van “gidsland” klopt niet: denk aan de shoah, uiteraard, maar ook aan de omgang met de slavernijperiode, aan de naoorlogse episode van de zogenaamde “politionele acties” waar we sinds kort terecht en officieel het etiket “koloniale oorlog” opplakken: de doorwerking van het kolonialisme, nu ook hier op Nederlandse bodem, en het drama van Srebrenica. Er is weinig reden tot zelfgenoegzaamheid. Het zelfbeeld van “een tevreden natie” – de titel van een boek dat ik eind jaren tachtig schreef – laat staan van een “gaaf landje”, is onhoudbaar.’

In 2000 publiceerde Scheffer in NRC zijn essay Het multiculturele drama, dat de minderhedenkwestie, zoals het toen heette, heel serieus wilde nemen en er niets minder van maakte dan het ‘nieuwe sociale vraagstuk’, verwijzend naar die ‘oude sociale kwestie’, waar in de negentiende eeuw de erbarmelijke leef- en werkomstandigheden van de arbeidersklasse aan de orde werden gesteld. Scheffer: ‘Ik signaleerde in dat stuk hoe heel veel achterstanden – politiek, economisch en sociaal – bij elkaar kwamen in dat “minderhedendebat”. En het ging niet om een minderhedenprobleem, maar om een Nederlands probleem, dat was mijn uitgangspunt.’

Ik moet het Scheffer toch vragen: was hij, witte Nederlandse heteroman, academisch opgeleid, middle class, nu de aangewezen persoon om dit debat te openen? Had-ie wel agency, zoals dat tegenwoordig heet, voldoende ‘spreekbevoegdheid’ om zich met deze zaak te bemoeien? Scheffer negeert het woord agency, denkt lang na, en antwoordt: ‘Dat stuk, daar heb ik wel zo’n tweeënhalf jaar over nagedacht, gepraat en gepeinsd voordat het gedrukt stond. Ik wist dat het een gevoelig onderwerp was – al is dat relatief als je het vergelijkt met de aangebrande woke-cultuur van nu. Maar het belangrijkste: mijn kritiek lag in het verlengde van de stukken die ik voor die tijd ook schreef – alweer over het rooskleurige zelfbeeld van ons land. Ik zie het als een opdracht om als opiniemaker of auteur ook te kijken naar de andere kant van de morele ringweg, die een persoon, een stad of een land als geheel kan omgeven.’

Eindeloos veel is hij in de nasleep van dat essay op bijeenkomsten geweest, en heeft hij gesprekken gevoerd met Nederlands-Marokkaanse moeders, met mensen van Caribische komaf, met politici, woordvoerders van allerlei ‘allochtone’ verenigingen, zoals ze toen nog heetten. ‘Ik geloofde toen, en geloof nog steeds, dat we onze levens voor elkaar moeten openstellen. We doen onszelf verschrikkelijk tekort als dat niet gebeurt. Talent toelaten is netwerken openen, toegankelijk maken. Dat geldt zeker ook voor Het Concertgebouw, dat een traditie kent van de traditioneel gegoede Amsterdamse burgerij. En bij dat openbreken van bestaande netwerken zou ik zeggen: niet al te veel geduld. Ik ben een kind van de jaren zestig, waarin ook een radicale kritiek op de meerderheidscultuur vorm kreeg.’

‘Ik geloofde toen, en geloof nog steeds, dat we onze levens voor elkaar moeten openstellen. We doen onszelf verschrikkelijk tekort als dat niet gebeurt’

Scheffer mijmert nu over muziek, over het universele karakter daarvan, over Nina Simone die zijn ouders vroeger draaide, en hijzelf net zo enthousiast. ‘Haar verhaal is bekend, geweldige zangeres, maar wel iemand die als Afro-Amerikaanse aanvankelijk klassiek pianiste wilde worden, in de tijd dat zoiets voor een zwarte Amerikaanse vrouw zowat onmogelijk was. Eigende Simone zich nu de klassieke muziek toe? Welnee, die is van iedereen die er wat mee kan, die erdoor wordt geraakt. In die zin is het geweldig als mensen met een migratieverleden en hun kinderen nu zeggen: “Het Concertgebouw is ook van ons.” Eigen het je toe. Maar weet ook dat je door dat te doen ook zelf wordt toegeëigend. Je kunt dan niet de eeuwige buitenstaander blijven, die niets met klassieke muziek of met Nederland als geheel te maken heeft.’

Hij wil maar zeggen: de kritiek van de cultural appropriation vindt hij kortzichtig. ‘Ja, de Rolling Stones maakten gebruik van het talent van Muddy Waters, de zwarte Amerikaanse blueszanger. De Stones verwezen ook naar hem en dankzij het wereldsucces van de Stones kreeg Waters een veel groter bereik. Er schuilt veel tragiek in alles wat in de kunst ongehoord en ongelezen blijft. Maar een verbod op gebruik of uitwisseling van elkaars talent is daar geen antwoord op. Zwarte jazz, Duke Ellington, is net zo universeel als Gustav Mahler, wiens Lied von der Erde gebaseerd is op klassieke Chinese poëzie. Je kunt die componisten toch niet aan een bepaalde herkomst vastklinken? Ik bedoel: Nina Simone zong liedjes van Bob Dylan.’

Scheffer, kortom, is een groot voorstander van culturele toe-eigening, want ‘elke grote cultuur zingt zich los van haar oorsprong’.

‘Zo, die grote woorden staan’, constateert Scheffer met lichte zelfspot. ‘Zelf ben ik als jaren-zestiger altijd ook van de iets te grote woorden geweest, van de radicaliteit. Ik snap het ongeduld, en elk “tut, tut, tut” is hier misplaatst. Maar daarmee is ook de wederkerigheid gegeven. Ik wil best als eerste door de draaideur van mijn eigen gelijk gaan, maar als er op den duur niemand achter je aankomt, wordt het moeilijk.’

We duiken nog even in Scheffers verleden, zijn bijna-nationale-culturele-drama-tour. Hij was uitgenodigd door een Hindoestaans-Surinaamse zender, hij sprak zich ook toen en daar uit voor mix en menging, en dus ook voor ‘multiculturele huwelijken’. Na afloop komt de regisseur naar hem toe. ‘Mooi gesprek, maar dat van die gemengde huwelijken, dat knippen we eruit, dat snapt u vast, want daar houdt onze achterban niet zo van.’

Nou, dat begreep Scheffer dus niet. ‘Het is een kleinering van mensen om ze niet de normen voor te houden waar je zelf in gelooft. Vooroordelen zijn vooroordelen.’

Stephan Sanders sprak in deze maandelijkse interviewreeks met uiteenlopende mensen over de vraag hoe de wereld van de klassieke muziek inclusiever kan worden. Deze reeks is een samenwerking tussen De Groene en Het Concertgebouw. De negen gesprekken van Sanders in deze reeks, met onder meer Paul Scheffer en Jaap van Zweden, zijn gebundeld in het boek Van exclusief naar inclusief, uitgegeven door Het Concertgebouw i.s.m De Groene Amsterdammer. Het boek is voor €15 te koop in onze webwinkel.