«Als iets aan het vallen is, moet je het een duwtje geven.» De vrolijke wetenschapper Konrad Boehmer citeert met plezier Friedrich Nietzsche. Niet dat het Nationaal Popinstituut (NPI) aan het vallen is, maar het heeft onlangs wel een flinke douw gehad van de staatssecretaris. Als componist, socioloog, filosoof, muziektheoreticus en hoofd van het instituut sonologie weet Boehmer weinig van het NPI, maar des te meer van muziekinstituten in het algemeen. «Het positieve effect van muziekinstituten is tien procent, het nulresultaat negentig procent», zegt hij. «Het muziekleven in Nederland is overgeorganiseerd, de bureaucratie werkt enorm verstikkend op muzikanten. Geklaagd wordt er altijd en zonder instituten is het ook niet te doen, maar de instituten die er zijn, moeten de heilige opdracht krijgen de overheidsbemoeienis tot een minimum te beperken.»

Het NPI zit in zwaar weer. Na jaren van voorspoed moet in het bezuinigende Nederland nu ook in de popsector de broekriem worden aangehaald en de staatssecretaris voor Cultuur richt haar pijlen op het NPI. Terecht, volgens sommigen, want het instituut zou geldverslindend, ondoorzichtig, te weinig zelfkritisch en een hermetisch gesloten bastion zijn. Onterecht volgens het NPI en medestanders. In het hele cultuurbudget krijgt de pop maar een schijntje en dat wordt uitermate effectief besteed. Daarnaast zijn de positieve resultaten van het NPI aantoonbaar aanwezig.

«Aan de wieg van het popsubsidiebeleid in Nederland staat het particuliere initiatief van een groep vrienden van middelbaar tot hoger opgeleide autochtone mannen, in een popmuzikaal als deprimerend geëvalueerde tijd onmiddellijk na de onvolprezen jaren zestig.» In opdracht van het ministerie van OC&w schreef muziekwetenschapper Lutgard Mutsaers een opiniërend essay om de discussie op te starten over de toekomst van het pop muziekbeleid. De enige discussie die na verschijning ervan ontstond, ging om de vraag of het stuk nu wel of geen prutswerk was. Maar hoe vernietigend is Mutsaers’ opinie nu eigenlijk? «De sterkste schakel in de gesubsidieerde popwereld, het Nationaal Pop Instituut, dreigt een zwakke schakel te worden, omdat het een zelfbevestigende club is geworden, die diep geworteld is in een ideologisch verleden. In het popveld heerst de opvatting dat het NPI zichzelf overbodig heeft gemaakt (wat een compliment is). Het is nog maar de vraag of het goede werk dat het NPI nu doet voor een exclusief deel van de popwereld zou verdwijnen als de overheid (een deel van) de subsidie aan het NPI ombuigt naar andere initiatieven», aldus het essay.

Een van die andere initiatieven is het Fonds voor Podiumprogrammering en Marketing (FPPM) dat het Nederlands Popmuziekplan uitvoert, ooit opgezet door het NPI. Dankzij dit plan mogen podia hun verlies bij het boeken van een Nederlandse band tot een bepaald maximum declareren bij het FPPM, een taak die eerder bij het NPI lag. Er blijft echter genoeg werk over voor het NPI: toursupport voor bands, het uitgeven van het muziekblad Fret, de Nederlandse popmuziek promoten in het buitenland, de leerstoel popmuziek in samenwerking met de Universiteit van Amsterdam, de pop-persprijs en het grote poparchief in het eigen pand aan de Prins Hendrikkade.

Over dat archief heeft popjournalist Stan Rijven nog een appeltje te schillen met het NPI. «Dat is nog een onverkwikkelijke affaire geworden», zegt de journalist van Trouw. «In 1988 heb ik met Cor Gout het Pop Archief Nederland opgericht, een onafhankelijk instituut dat alle informatie over de popmuziek in Nederland moest archiveren, van Eddie Christiani tot Herman Brood. Het NPI zag dat het de boot ging missen en heeft de boel geannexeerd. En nu heeft de institutionalisering doorgezet. De directeur zit er al dertig jaar. Het is een soort ministerie geworden. In plaats van een duiventil is het een gesloten bastion.» Rijven moest met lede ogen toezien hoe het ministerie van OC&w zijn poparchief bij het NPI onderbracht en heeft ook moeite met de manier van archiveren op dit moment: «Er ontbreekt een visie op wat er onder de noemer Nederlandse popmuziek zou moeten vallen. Bovendien ontplooit het NPI nauwelijks initiatieven om de vaderlandse pophistorie onder de aandacht te brengen.» Een zelfde mening komt naar voren in Mutsaers’ essay: «Alleen de archieffunctie vraagt om inhoudelijkheid en visie van het NPI zelf, en juist dat ontbreekt momenteel.» NPI-directeur Jaap van Beusekom is echter trots op het poparchief: «Er zit jaren van monnikenwerk in. We hebben alle informatie nu digitaal voorhanden. Vijftien duizend mensen surfen dagelijks naar onze site om informatie te zoeken. Steeds meer mensen weten ons archief te vinden.»

«Wanneer je in de popwereld iets fout doet, krijg je het meteen op je bord», aldus Van Beusekom. «Er valt helemaal geen geld te verslinden, dan ben je zo verkocht. De Raad voor Cultuur kijkt naar alles wat we doen, we moeten het allemaal verantwoorden. Ons jaarverslag staat op internet en we hebben een strenge registeraccountant. Als we overbodig zijn geworden, dan is dat alleen maar goed en zullen we de eersten zijn om aan te geven dat we opgeheven moeten worden.» Maar Van Beusekom ziet nog geen enkele reden om het NPI op te heffen. Het gaat niet best met het Nederlandse popproduct en daarom is er nog een hoop werk aan de winkel.

Ondertussen hebben de zuiderburen, zonder een noemenswaardig popinstituut, muzikaal weinig te klagen. Sinds in 1994 dEUS doorbrak beleven de Vlamingen hoogtijdagen. Hooverphonic, Soulwax, Flip Kowlier, Gabriel Rios, Das Pop, Zita Swoon, Ozark Henry, Laïs, Vive La Fête: vanuit Nederland wordt er nogal eens jaloers gekeken naar dit rijke muziekleven. «Tot 1997 bestond pop muziek officieel niet in Vlaanderen», zegt Serge de Pauw, directeur van Cultuurcentrum Luchtbal in Antwerpen. «Pas toen is de overheid iets gaan doen aan subsidiëring. Nu zijn we met een inhaalbeweging bezig.»

Vlaanderen heeft nu een eigen muziekcentrum dat centraal, in tegenstelling tot de ongeveer twintig verschillende instituten in Nederland, de belangen behartigt van de verschillende sectoren. Serge de Pauw begint over appels en peren als we Vlaanderen en Nederland willen vergelijken: «De kiem van muziek is moeilijk aan te wijzen. Goede bands zijn er altijd, of er nu wel of geen instituten zijn. Maar zonder subsidie wordt het alle partijen erg moeilijk gemaakt. En hoe moet je de resultaten van subsidie nu meten? Hoe meet je kwaliteit?» De Pauw heeft gemengde gevoelens over het Nederlandse podiumplan: «Dat zet de deuren toch wagenwijd open voor misbruik? Een mogelijk verlies is makkelijk te fingeren. Ik zou trouwens voor een compensatie van 150 euro niet een heel dossier openen, geef dat geld dan maar aan een zieltogend jeugdhonk. Uiteindelijk boek ik toch de bands die ik goed genoeg vind, niet omdat hun gage deels gecompenseerd wordt.»

Willem Venema is een andere ervarings deskundige. De bandjesboeker was jarenlang het gezicht van Mojo en werkt nu als zelfstandig boeker. Venema: «Die bands zijn er toch, ondanks het popinstituut. Maar de exportfunctie van het NPI is nu eenmaal heel succesvol. We moeten hier in Nederland vechten tegen de angloculturen en dat lukt een bandje niet met de blote handen. Het NPI heeft daar betere middelen voor. Ik ben nu bezig met de band Voicst. Dankzij het NPI kunnen die in New York optreden en wordt hun muziek ook op de radio gedraaid. Dat was die band nooit op eigen kracht gelukt. Alleen al voor het krijgen van een visum is een instantie als het NPI noodzakelijk.»

Volgens Rijven en Mutsaers ontbreekt het bij deze steun aan bands niettemin aan visie. Want welke bands komen in aanmerking? Mutsaers schrijft dat het NPI zich al sinds de oprichting schaart achter de onbekende, zelfklussende bandjes. Beroemd en commercieel staat volgens haar in NPI-kringen gelijk aan kwalitatief slecht.

«Onze inhoudelijke lijn bepalen we door met heel veel mensen in het veld te praten», aldus Jaap van Beusekom. «Mojo, ID&t, platenlabels, podia en muzikanten, we vragen wat zij willen. Dat bepaalt onze inhoudelijke koers.»

Stan Rijven heeft nog meer noten op zijn zang. Wordt er niet te veel met geld gesmeten aan de Prins Hendrikkade? Rijven: «Er worden door het NPI tonnen gespendeerd om Nederlandse bandjes in de VS te laten optreden. Zoals vroeger op het New Music Seminar en vandaag op South by South West. Ooit effectrapportages hiervan gezien? Bovendien is die export juist de taak van Conamus. Er zou een onafhankelijk onderzoek moeten komen naar het reilen en zeilen van het NPI, maar het lastige is dat het NPI altijd belanghebbenden op essentiële posities heeft zitten, de directeur van de Melkweg zit in hun bestuur, de directeur van Paradiso zit weer in de Raad voor Cultuur.» Van Beusekom bestrijdt dat: «Tonnen gespendeerd? Enkele tienduizenden euro’s en effectrapportages maken we altijd.»

Ondertussen moet het NPI verder met een flink teruggeschroefde begroting. Het gaat om 1,2 miljoen. Het podiumplan is nu in handen van het FPPM, het budget voor de toursupportregeling is omlaag gegaan, de verschijningsfrequentie van Fret staat op de tocht en ook de leerstoel popmuziek moet op zoek naar een extra geldschieter. Willem Venema vindt de bezuiniging onzin: «Het is zo gemakkelijk om de boel meteen maar te slopen. Medy van der Laan moet Jaap zijn geld teruggeven. Waar hebben we het nou over? Die bedragen zijn toch peanuts. Het Concertgebouw besteedt gemakkelijk de helft van zo’n bedrag aan een pr-campagne. Dat geld wordt effectief besteed bij het NPI, en dat er een paar centen verkeerd besteed worden, daar heb ik echt geen moeite mee.»

Komend jaar moet uitwijzen wat de toekomst voor het NPI brengt. Het instituut heeft subsidie gekregen voor één jaar in plaats van vier en in maart moeten ze een beleidsplan inleveren bij het ministerie. Dan zal blijken of de staatssecretaris het NPI slechts een duwtje heeft gegeven of dat ze de bewoners van Prins Hendrikkade 142 definitief laat vallen.