Ik sta voor het speciale sinterklaasvak en kies een grote zak, die ik bij thuiskomst meteen openmaak. Mijn zoontje van zestien maanden, die met zijn rug naar mij toe gekeerd aan de andere kant van de kamer staat te spelen en over een uitstekend gehoor beschikt, draait zich als een dreumes-wervelwind naar mij om. Het ritselen van de verpakking doet hem al watertanden en hij stormt op me af. Hij heeft geen idee wat voor lekkers ik bij me heb, maar hij is inmiddels van die leeftijd dat alles, werkelijk alles, in zijn happende mondje kan.
‘Adam! Pepernoten!’ roep ik. Zonder erbij na te denken hurk ik neer en strooi een handje van de dingen in zijn richting. Het ventje schrikt zich rot en stopt met rennen, weet zijn balans miraculeus genoeg te bewaren (wel even heel snel dat krukje dat vlak bij zijn hoofd stond aan de kant geschoven, uiteraard) en staat midden in de kamer, omringd door strooigoed.
Heel even is het stil. Hij kijkt mij met opgetrokken wenkbrauwen aan, laat zijn blik naar de vloer zakken en zet het vervolgens op een brullen:
‘NEE!’
Ho ho, probeer ik, dat hoort er allemaal bij hoor. Voordat ik echter met het verhaal van Sint Nicolaas kan beginnen maakt de kleine me duidelijk dat ik meteen alle pepernoten moet oprapen.
Hier wordt kennelijk niet van de grond gegeten, denk ik wanneer ik ze heb verzameld in een bakje dat vervolgens ruw uit mijn handen wordt gegrist. Als het bakje even later leeg is komt Adam bij me staan.
‘DIE!’ roept hij, het bakje suggestief voor mijn ogen houdend. Zijn adem ruikt naar kaneel, een geur die wat mij betreft onlosmakelijk verbonden is met deze tijd van het jaar. Ik kan een glimlach niet onderdrukken en pak het bakje van hem af.
‘Genoeg voor vandaag!’
Misschien volgend weekend naar de intocht gaan, bedenk ik later die avond. Ik sta buiten te roken en zoek op m’n smartphone alle praktische informatie over die intocht op. De laatste jaren heb ik me, zoals zovelen, vanaf de zijkant bemoeid met de pietendiscussie. Eerst vond ik het maar onzin, daarna werd ik tegenstander en tegenwoordig behoor ik tot de grote groep die ook wel begrijpt dat het een kwestie van tijd is voordat de klassiek zwart geverfde Piet voorgoed uit het straatbeeld zal verdwijnen. Begrijp me niet verkeerd, het idee dat er een knecht door de schoorsteen komt glijden en cadeaus in schoentjes propt vind ik geweldig en zal ik mijn zoon nooit onthouden. Het idee dat de beste man dat doet om er vervolgens uit te zien als een negroïde kerel staat me wel tegen.
Terwijl ik op internet alle informatie opzoek over hoe het centrum te bereiken is die zondag kom ik een grappig bedoeld plaatje tegen. Het is een foto van een pakjesboot, het dek staat vol Zwarte Pieten. Het onderschrift luidt: ‘De enige bootvluchtelingen die wel welkom zijn in Nederland’.
Mijn hemel, denk ik, wat een grap.
Maar waarom deze wel en die andere, die echte bootvluchtelingen niet, vraag ik me af?
Omdat de opvarenden van de pakjesboot cadeaus bij zich hebben? Omdat ze met leuke en grappige fantasieverhalen naar ons land komen? En niet met lege handen, zoals die anderen? Die anderen die geen leuke verhalen te vertellen hebben, maar de oorlog hebben gezien, de dood van nabij hebben meegemaakt?
Ik steek nog een sigaret op (geen zorgen, ik heb de babyfoon bij me en houd die in de gaten) en schud de gedachte van me af.
Ja, denk ik, we gaan naar de intocht. En bovendien, lees ik nu, de helft van alle Pieten heeft deze keer roetvegen op hun gezicht. Laten we meteen beginnen met de proef op de som nemen en kijken of die kleine van mij er aanstoot aan zal nemen. Zou hij het erg vinden dat er dit jaar ook Pieten in andere kleuren bij de intocht zullen zijn? Vast niet. Hij heeft waarschijnlijk nog nooit een ‘echte’ Piet gezien. Dat kunt u zielig voor hem vinden, maar hij is, in die zin, een onbeschreven blad dat nog openstaat voor alle kleuren van de regenboog. Het is aan ons welke kleuren we hem geven.