SD-agenten controleren op de Nieuwezijds Voorburgwal het persoonsbewijs van joodse burgers, Amsterdam, zomer 1942 © Beeldbank WO2 / NIOD

In juli 1940, twee maanden ná de capitulatie en het begin van de Duitse bezetting, werd in Hoogezand een bijzonder contract ondertekend. Het was een afspraak tussen drie partijen over de fabricage van een nieuw hulpmiddel ter gebruik in de gemeentelijke administratie: de edelruiter.

Eerste ondertekenaar was de uitvinder: ‘J.L. Lentz’. Jacques, of beter Sjaak, Lentz was rijksinspecteur van de bevolkingsregisters en een internationaal bekend expert op het gebied van de bevolkingsboekhouding. Als fabrikant tekende Atlanta uit Hoogezand, gespecialiseerd in kantoorbenodigdheden. De fabriek had ervaring met de verwerking van de nieuwe kunststof celluloid, die ook was voorzien voor de edelruiter. De derde ondertekenaar was een zakenman en voormalig gemeenteambtenaar uit Voorburg: Johannes ‘Jo’ Bergsma. Hij behartigde de belangen van vijf provinciale uitgeverijen-drukkerijen gespecialiseerd in administratiematerialen, verenigd in de vuga. Bergsma was sinds jaren Lentz’ beste vriend en zakenpartner.

De edelruiter was bedoeld voor gebruik samen met de persoonskaart, de nieuwe individuele registratievorm voor alle burgers in Nederland, die na een lange strijd in 1938 definitief was ingevoerd. Ook die persoonskaart was mede bedacht door Lentz, en Bergsma, en in het lange proces naar zijn verplichte invoering had Lentz, toen nog als inspecteur, een hoofdrol gespeeld. Alle persoonsgegevens in de bevolkingsregisters van alle Nederlandse gemeenten waren intussen overgetypt op deze nieuwe kaarten.

Eind 1939 werd nu in de commissie van administratiespecialisten onder leiding van Lentz de vraag besproken hoe in deze kaartenverzameling bepaalde personen en groepen uitgelicht konden worden, in vaktaal: signaleren. Het ging om mannen in de werkzame leeftijd, die als vrijwilliger konden helpen bij verdedigingswerkzaamheden. In Europa was oorlog uitgebroken, Duitsland was Polen binnengevallen en Nederland had gemobiliseerd. De dreiging vanuit ons buurland was onmiskenbaar. De bevolkingsregisters wilden behulpzaam zijn bij het vinden van de gezochte vrijwilligers.

De makkelijkste manier was om hun persoonskaarten te voorzien van een aantekening, maar de voorschriften (gemaakt door Lentz) bepaalden dat er niets aan de kaart veranderd mocht worden zonder officiële toestemming. Een beter idee was dan ook om er een ‘ruiter’ voor te gebruiken. Kaartruiters waren toen binnen het Nederlandse bevolkingsregister nog niet gebruikelijk. De inspiratie kan uit Duitsland gekomen zijn, waar het jaar ervoor de Volkskartei in gebruik was genomen. Op deze kaarten, verplicht voor de hele bevolking, werden behalve de personalia ook een aantal bijzondere gegevens bijgehouden, door middel van genummerde gaatjes waar een ruiter aan bevestigd kon worden. Een witte ruiter werd gebruikt om al het medisch personeel te signaleren, een rode was voor de vrachtwagenchauffeurs en een zwarte, bij gaatje nummer 14, voor de joden.

Kaartruiters bestonden al in vormen en maten; met een metalen klem bevestigd óp de kaart, of met een speld eraan vast gestoken. Ze hadden allemaal als nadeel dat ze de kaarten zelf aantasten. Lentz bedacht een nieuwe ruiter die als een doorzichtige lus om de kaart heen werd geschoven en het ding zelf ongemoeid liet. Boven aan de lus van celluloid stak een klein vlakje uit: de plek voor een opschrift, een letter bijvoorbeeld. In april 1940 vroeg hij octrooi aan op zijn uitvinding. Vanaf dat moment plaatste de vuga advertenties in het vaktijdschrift De bevolkingsboekhouding, om de aandacht te vestigen op het nieuwe hulpmiddel.

Maar het contract werd ondertekend in juli. Nederland was intussen bezet. Van landsverdediging was geen sprake meer. Voor de behoefte aan (groeps)signaleringen maakte dat kennelijk niet uit. Het was een andere groep die nu gesignaleerd moest worden.

In het contract stond Lentz zijn octrooi af aan de beide andere partijen, in ruil voor de helft van de winst bij verkoop. De vuga verwierf het alleenrecht op het verkopen van de ruiter aan gemeenten en overheidsinstellingen, voor hooguit 45 procent boven de kostprijs. Haar helft van de winst moest ze delen met de fabrikant. Enkele maanden later al werd het gebruik van de edelruiter verplicht voorgeschreven voor het signaleren van de administratiekaarten van joodse burgers. Lentz schreef de bijbehorende verordeningen zelf, waarna ze, vertaald, door de Duitse autoriteit werden bekrachtigd. De edelruiter werd een centraal instrument bij de registratie van joodse mensen in Nederland.

Een Duitse militair controleert tijdens een razzia het persoonsbewijs van een Nederlandse man, 0ktober 1944 © Beeldbank WO2 / NIOD

Terwijl Lentz in het najaar]van 1940 zijn handen vol had aan de op handen zijnde invoering van het persoonsbewijs (PB) kwam een andere opdracht van het Duitse bezettingsbestuur ook bij hem terecht. Alle joden in Nederland moesten zich melden en laten registreren, los van het PB dat óók voor hen gold. Het doel was een compleet jodenregister te verkrijgen, per gemeente. En niet, zoals bij het PB, pas vanaf vijftienjarige leeftijd, de verplichting gold voor de complete bevolkingsgroep inclusief kinderen en baby’s.

Voor deze zelfaanmelding hadden de Duitsers al een hele serie voorontwerpen gemaakt. De verantwoordelijke Nederlandse secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken en chef van Lentz, Karel Frederiks, probeerde nog zachtjes te protesteren tegen deze uitzonderingsbehandeling voor een bevolkingsgroep: hij hoopte dat het een tijdelijke maatregel was – en zou de aanmelding niet schriftelijk kunnen plaatsvinden?

Hij vond geen gehoor. Ook met registratiespecialist Lentz werd besproken of er geen manier was om onder de eis van een Judenprotokoll uit te komen, en of de bevolkingsregisters hier wel aan mee moesten werken. ‘Hoe onsympathiek deze zaak voor ons ook was, meende ik dat wij den Joden een dienst zouden bewijzen door hun registratie uit Duitse en in Hollandse handen te houden’, schreef Lentz later in zijn Ambtelijke herinneringen. Maar hij had daar ook eigen redenen voor: hij wist dat hetzelfde resultaat bereikt kon worden met hulp van persoonskaarten en edelruiters.

Was het oorspronkelijke Duitse idee om van de ingeleverde formulieren per gemeente een nieuw register te maken, Lentz overtuigde zijn chef dat het handiger en goedkoper was om in het bestaande persoonskaartenregister de bedoelde kaarten te signaleren met een edelruiter, zodat in de kaartenbakken een subregister zichtbaar werd. Daarbij kwam nog de eis van de Sicherheitspolizei van een centraal jodenregister in Den Haag, dat dag en nacht toegankelijk zou zijn. Nu werd bij de rijksinspectie toch al een centraal register aangelegd van alle ontvangstbewijzen, en ook dat kon gebruikt worden als een soort jodenregister. Opnieuw met hulp van de edelruiter.

Begin januari belandde de kwestie weer bij Lentz op tafel, nu als spoedeis van rijkscommissaris Seyss-Inquart. In vliegende vaart ontwierp hij de vorm van de registratie, de aanmeldingsformulieren zelf (ofwel AF’s), en de bijbehorende voorschriften. Half januari werd de berucht geworden Verordening 6/1941 gepubliceerd: allen die ‘geheel of gedeeltelijk van Joodschen bloede’ zijn en in Nederland verblijven moesten aangemeld worden. Daaronder werd verstaan iedereen die ‘ten minste één naar ras voljoodschen grootouder’ had. En hoe werd dit bepaald ten aanzien van de grootouders?

Eenvoudig: als voljoods werd zonder meer aangemerkt wie ‘tot de joodsch kerkelijke gemeenschap’ behoorde of behoord had. Vanaf het begin werden criteria van ras en religie door elkaar heen gebruikt. In deze verordening was ook het gebruik van de edelruiter opgenomen, als officieel verplichte werkwijze.

Vanaf januari 1941 werd de edelruiter door Atlanta in productie genomen en vond hij zijn eerste praktische toepassing. Het is ook goed mogelijk dat de ruiter van begin af aan voor dit doel bedacht was. Lentz gaf zelf opdracht voor het produceren van de aanmeldingsformulieren: naast die van de Amsterdamse Stadsdrukkerij en Samsom zijn ook dikke stapels AF’s van de vuga bewaard gebleven.

Binnen twee maanden moest de aanmelding voltooid zijn. Tot opluchting en verbazing van de autoriteiten was men zich massaal komen melden

Lentz organiseerde de registratie via de bevolkingsregisters. Men moest zich binnen vier weken komen melden. Van het idee van een schriftelijke aanmelding was niets overgebleven. In Amsterdam waar de helft van alle Nederlandse joden woonde, werd men per beginletter van de achternaam opgeroepen om persoonlijk te verschijnen, kreeg het formulier mee naar huis en moest dat vervolgens weer persoonlijk komen inleveren. De verstrekte personalia werden vergeleken en gecontroleerd met de persoonskaart, om vervalsing of verdubbeling te voorkomen. De aanmeldingsformulieren werd dan opgestuurd naar… de rijksinspectie.

De belangrijkste vragen op het aanmeldingsformulier gingen over het lidmaatschap van de joodse kerkelijke gemeente en het aantal joodse grootouders. Ook moest er voor de zelfaanmelding betaald worden: één gulden (nu: ongeveer zeven euro), waarvan de helft naar de gemeente ging en de helft naar de rijksinspectie. Dit alles speelde zich in het verborgene af; het was de gelijkgeschakelde pers strikt verboden om over deze maatregelen te berichten.

Persoonsbewijs van een joodse vrouw, voorzien van zwarte J © WO2 / NIOD

In navolging van de Duitse bepalingen, die onderscheid maakten tussen Volljuden en Mischlinge, moesten ook de Nederlandse aanmeldingen uitgesplitst worden in enkele categorieën, afhankelijk van het aantal joodse grootouders. De bijbehorende afkorting werd genoteerd op het formulier en op de edelruiter. Lentz vertaalde het naar ‘Voljoden’ (J; degenen met drie joodse grootouders of meer) en ‘Bastaardjoden’ (BI en BII; bij respectievelijk twee joodse grootouders en één joodse grootouder). De bijbehorende ruiters werden al gemaakt, maar het gebruik van het woord ‘bastaard’ ging secretaris-generaal Frederiks en zijn staf te ver. Zelfs de Duitsers hadden er bevreemd naar gekeken, zo werd gemeld.

Lentz verdedigde zich: ‘la critique est aisée’, de kritiek was wel erg makkelijk. Want dit was toch de letterlijke vertaling van ‘Mischling’. ‘Bastaard’ klonk misschien denigrerend in Hollandse oren, maar dat deed ‘jood’ ook, toch? Samengevoegd werkten ze anders, aldus Lentz, dan werd het weer een ‘gunstig klinkende benaming’. Onder druk veranderde hij de benaming toch, in Gemengd I en II. Met deze opschriften werden nu edelruiters in grote oplagen geproduceerd. De samenvattende letter werd ook voor op het aanmeldingsformulier geschreven én op de persoonskaart.

Binnen twee maanden moest de aanmelding voltooid zijn, vóór begin april. En dat was ze. Tot opluchting en ook wel verbazing van de Duitse en Nederlandse autoriteiten was men zich massaal komen melden. Alleen bleef het totale aantal van 160.000 aanmeldingen ver achter bij het getal van 225.000 joden waar Lentz op had ingezet. Die schatting was gemaakt op grond van de laatst gehouden volkstelling, toen ruim 112.000 joden geteld waren, met daarbij natuurlijke aanwas en het incalculeren van enkele tienduizenden joodse vluchtelingen. Het was een veel te hoge raming, die ook bedoeld kan zijn om grote bestellingen van edelruiters te kunnen doen.

Het werd Lentz niet aangerekend, maar als vergissing geaccepteerd, want er was geen signaal geweest van grootscheepse sabotage of niet-aanmelding. En inderdaad bevestigen latere onderzoeken dat maar weinig joodse burgers zich helemaal niet kwamen melden.

In zijn verdedigingsschrift Ambtelijke herinneringen zou Lentz het allemaal heel anders voorstellen: de eigen aanmelding was zíjn idee en eigenlijk een verkapte verzetsdaad, want dan kon men zich ook niet aanmelden! En met deze aanpak had hij de Duitse eis voor een (gemeentelijk) jodenregister weten te voorkomen.

Lentz zou in zijn geschrift veel zaken anders voorstellen, maar deze onwaarheden zijn wel erg schrijnend. Want de eigen aanmelding was van begin af aan de Duitse opzet, ze was verplicht en elk niet-aanmelden was strafbaar. En de originelen van het aanmeldingsformulier liet hij opsturen naar zijn eigen instituut, de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters in het gebouw Kleykamp in Den Haag. Daar werden ze geordend, gecontroleerd en per gemeente bewaard, met een alfabetische overzichtslijst (klapper) ernaast om het zoeken te vergemakkelijken.

En hoe noemde men daar deze verzameling? Het jodenregister. Aldus het maandverslag, ondertekend door de chef zelf.

Persoonskaart voorzien van een edelruiter waardoor Joden eenvoudig geselecteerd konden worden. Iedereen Jood was verplicht zich te melden via een speciaal formulier. © J.Rood / CBG Collectie Calmeyer

De aparte registratie van joden kreeg zijn beslag nog vóór de enorme operatie begon om de hele bevolking vanaf vijftien jaar en ouder van een persoonsbewijs te voorzien. Toen die vanaf april 1941 uitgereikt werden ontstond bij de rijksinspectie het nationale register van ontvangstbewijzen, de opb’s; het waren kopieën van de gegevens van het PB, inclusief foto en vingerafdruk. Dit persoonsbewijzenregister, of opb-register, omvatte uiteindelijk bijna zeven miljoen kaarten (zie het artikel over Lentz in De Groene van 24 maart). Daarbij zaten óók de kaarten van alle joodse Nederlanders, gekenmerkt met een van de letters. Ze werden op Kleykamp voorzien van een edelruiter, zodat ook in het enorme nationale register een subregister ontstond: nóg een vorm van (nationaal) jodenregister. Alle gegevens werden nog eens gecheckt tegen het al bestaande register van de aanmeldingsformulieren, en waar nodig gecorrigeerd.

De PB-uitgave was nog bezig toen bedacht werd dat ‘voljoden’ niet alleen herkenbaar dienden te zijn via hun registratie in de kaartenbakken, maar ook direct als personen bij straatcontroles. Lentz had daar al een opzet voor gemaakt, gebruikmakend van een gestempelde hoofdletter J, naar Duits voorbeeld. De toepassing stuitte aanvankelijk nog op bezwaren van Binnenlandse Zaken. Maar toen in de zomer de opdracht van Rauter zelf kwam, de gevreesde Generalkommissar van Veiligheid en chef van de SS, werd de J verplicht ingevoerd.

Twee diepzwarte J’s werden op het persoonsbewijs gestempeld, de J belandde ook op de persoonskaart in de lokale bevolkingsregisters en óók nog op het ontvangstbewijs in het centrale register. Zo waren alle registraties direct aan elkaar gekoppeld.

Het ‘jodenregister’ was intussen officieel klaar en ‘kon voortaan door een à twee ambtenaren beheerd worden’, aldus het maandverslag. Maar elke verandering, vooral van adres, werd nauwkeurig bijgehouden. Al in de lente van 1941 waren maatregelen genomen die joden beperkten in hun vrijheid van woonplaats: vestigingsverboden voor bepaalde provincies, een verhuisverbod vanuit Amsterdam. Lentz maande per circulaire de gemeenten om zulke verhuizingen goed bij te houden en altijd te melden bij de rijksinspectie. De registers moesten up-to-date blijven.

In het jaar hierna liet Lentz een paar keer de volledigheid van zijn gegevens landelijk controleren, om na te gaan of er echt geen joden aan de registratie ontsnapt waren. De eerste keer gebeurde dat in Duitse opdracht. Alle gemeenten dienden hun bevolkingsregister na te lopen op joodse familienamen, of via de gegevens van aangemelde ‘bloedverwanten’ nog eens alle personen op te sporen die ‘vermoedelijk van joodschen bloede zijn’. En inderdaad werden in de volgende maand tientallen ‘nagekomen aanmeldingen’ op de inspectie ontvangen. Ook pasgeboren (joodse) baby’s moesten aangemeld worden en zo werden maandelijks tachtig ‘geborenen’ bijgeschreven in het zorgvuldig bijgehouden register.

Een volgende nacontrole kondigde Lentz op eigen houtje aan. Nu was de bedoeling om landelijk alle persoonskaarten ‘door te kammen’ op religieuze overtuiging (te vinden in vak 6, rechtsboven op de persoonskaart), op ‘klank van de achternaam’ of op de gegevens over familieafstamming. En in de maanden erna werden inderdaad honderden ‘nagekomen’ aanmeldingen geregistreerd.

Het register zelf, van de aanmeldingsformulieren, werd al snel in zijn geheel overgetypt. Het was een opdracht van de nazi’s, uitgevoerd door de Joodse Raad. In oktober kwam vanuit Amsterdam een ploeg medewerkers met eigen tafels, stoelen en typemachines naar Kleykamp. Zij typten de belangrijkste gegevens, personalia en adres in drievoud over op witte kaartjes. De zo ontstane registers waren bestemd voor Rauters hoofdkwartier in Den Haag en voor de pas opgerichte Zentralstelle für Jüdische Auswanderung in Amsterdam, geleid door Willy Lages en Ferdinand aus der Fünten.

Ze dienden op hun beurt als basis voor de lijsten die de (Nederlandse) politie gebruikte om de joden op te halen voor deportatie. De derde kopie behield de Joodse Raad zelf. Ze heeft de oorlog overleefd en werd door het Rode Kruis gebruikt bij de nasporingen naar overlevenden. Deze ‘Joodse Cartotheek’ kwam onlangs weer in het nieuws omdat ze, na overdracht aan het Nationaal Archief, voor onderzoekers moeilijk toegankelijk zou zijn. Maar de cartotheek is ook al sinds jaren online te raadplegen, als deel van de Arolsen Archives, het internationaal archief van nazi-slachtoffers.

Het was nog niet het einde van Lentz’ bemoeiingen met deze bevolkingsgroep óf hun registers. In Duitse opdracht was hij begonnen aan een statistische verwerking van de joodse gegevens, waarvoor deze eerst gecodeerd werden op ponskaarten.

In het zuiveringsproces werd Lentz’ actieve rol als hulpverlener bij de jodenvervolging nog meegenomen in de overwegingen. Bij de strafrechtsprocedure gebeurde dat niet meer

Het leidde tot een lange reeks cijfermatige uitsplitsingen van de bevolkingsgroep; naar leeftijdsopbouw en woonplaats, tot aan gedetailleerd onderzoek naar de grootte van specifieke beroepsgroepen. Aan de gemeenten vroeg hij om nog eens aparte uittreksels te maken van alle joodse persoonskaarten voor een statistisch onderzoek naar hun vruchtbaarheid.

Alle onderzoeken werden samengebracht in een boekje, Statistiek der bevolking van joodschen bloede in Nederland. In de inleiding schreef hij dat het werk voortkwam uit de algemene belangstelling voor ‘het nog slechts weinig onderzochte vraagstuk omtrent de personen van joodschen bloede hier te lande’.

Lentz kwam het persoonlijk aanbieden bij commissaris-generaal Friedrich Wimmer, de uit Oostenrijk afkomstige chef van Bestuur en Justitie, in de zomer van 1942; op dezelfde dag dat de deportaties vanuit Westerbork werden aangekondigd. Daarnaast presenteerde hij nog een boekje, met alle achternamen van ‘personen van joodschen bloede’, 95 pagina’s lang. Beide waren uitsluitend bestemd voor ambtelijk gebruik, maar werden in veelvoud verspreid.

Over de achternamenlijst bestaat het verhaal dat Wimmer ontzet was toen hij zijn eigen achternaam erin aantrof en prompt de hele oplage liet vernietigen. De anekdote is door Lentz zelf de wereld in gebracht en werd later overgenomen door geschiedschrijver Loe de Jong. In werkelijkheid werd de achternamenlijst verwelkomd (de naam Wimmer staat er inderdaad in), in veelvoud rondgestuurd en gebruikt bij opsporingswerkzaamheden. Na de oorlog werden er nog tientallen exemplaren van aangetroffen op de rijksinspectie, onder andere in de eigen bibliotheek.

De gegevens uit het jodenregister werden ook gebruikt als bronmateriaal voor inlichtingen. Al snel kwamen de eerste verzoeken binnen van verenigingen en bedrijven om informatie over de ‘status’ van bepaalde personen; men wilde weten of ze als joden geregistreerd stonden. Toen de deportaties eenmaal op gang waren gekomen breidde dit zich enorm uit; banken wilden bijvoorbeeld weten of hun klanten nog wel aanwezig waren. En na aanvankelijke aarzelingen werd zulke informatie ook verstrekt door de rijksinspectie, tegen betaling.

In de tweede helft van 1942, terwijl de deportaties in volle gang waren, gaf Lentz opdracht tot een nieuwe controle van alle geruiterde persoonskaarten. Reden waren de vele ‘mutaties’ die plaatsvonden, zoals ‘vertrek naar het buitenland’. Voor het eind van het jaar moest men deze persoonskaarten ‘in overeenstemming brengen met de feiten’, en daar opgave van doen aan de rijksinspectie. Want het bijhouden van de jodenregisters ging door tot na de deportatie. De rijksinspectie hanteerde een vaste procedure voor de kaarten van personen die, in ambtstaal, waren ‘uitgeleid’.

Deze werd in gang gezet zodra vanuit Westerbork het ingenomen en ongeldig geworden persoonsbewijs was opgestuurd. Op de diverse kaarten werd nu de formule vow genoteerd, ‘vertrokken onbekend waarheen’. Met een mogelijke terugkeer van de naar ‘werkkampen’ vertrokken mensen werd administratief geen rekening gehouden. Van de ‘afgevoerde’ persoonskaarten werd weer een apart register aangelegd, en de gegevens werden ook overgenomen op ‘migratiekaartjes’. Deze werden opgestuurd naar het Centraal Bureau voor de Statistiek, zodat die er een goede statistiek van kon bijhouden. De deportatieboekhouding was uitstekend verzorgd.

Een apart verhaal dat hier slechts aangestipt kan worden vormen de ‘herzieningsverzoeken’. Al kort na de eerste aanmelding kwamen de eerste verzoeken van mensen die hun aanmelding als ‘voljood’ herriepen en probeerden de J gewijzigd te krijgen in een GI of GII. De laatste twee categorieën waren, voorlopig, vrijgesteld van vervolging én van het dragen van de jodenster, die in de lente van 1942 was ingevoerd. Zulke verzoeken kwamen aanvankelijk terecht bij Lentz’ rijksinspectie, maar toen hun aantal bleef groeien werden ze overgenomen door het Duitse regime. De jurist Hans Calmeyer ging, als chef van de Entscheidungsstelle,over de verzoeken beslissen.

Lentz bleef wel de complete administratie verzorgen. Hij becommentarieerde daarbij duidelijk, en negatief, de sluiproutes die joodse burgers verzonnen om van het levensgevaarlijke label ‘J’ af te komen. Steeds vaker ook kwamen joden zich persoonlijk melden bij de rijksinspectie, een instituut zonder publieksloket; er moest een aparte functionaris worden aangesteld om alle bezoekers te woord te staan. ‘Die verdomde joden zien toch maar kans om tot mij door te dringen’, zei Lentz bij een van deze gelegenheden.

Hij deed zijn werk liever ongestoord en werkte daarbij nauw samen met Calmeyer, die als een van de weinige Duitse bestuurders goed Nederlands sprak. Calmeyer zou later claimen door zijn werk bij de Entscheidungsstelle meer dan vijftienduizend joden gered te hebben en kreeg er postuum een Yad Vashem-onderscheiding voor, maar rond zijn optreden én die prijs bestaat nog steeds controverse onder historici. Een recent proefschrift maakt, op basis van nieuw dossieronderzoek, aannemelijk dat bij de herzieningsprocedures inderdaad enkele duizenden joden gered zijn. Maar Lentz lijkt daarbij geen actieve rol te hebben gespeeld en heeft die ook nooit geclaimd. Calmeyer werd net als Lentz na de oorlog geïnterneerd, maar ontslagen van rechtsvervolging. Over Lentz leverde hij twee puur positieve getuigenissen en schetste hem als een ‘goede Nederlander’. Het waren de gunstigste getuigenissen die over Lentz gegeven zouden worden.

Het sorteren van de 6,5 miljoen oproepingen voor de persoonsbewijzen door de Rijksinspectie voor de bevolkingsregisters, 25 juni 1941 © Polygoon / ANP

Waarom spande Lentz zich zo in om de jodenvervolging op administratief gebied snel en vlekkeloos te laten verlopen? Was hij een antisemiet?

Daar lijkt het niet op, al was hij ook zeker niet het tegendeel. Er bestaan twee voorbeelden van inspanningen van Lentz om joodse kennissen administratief te helpen. Daartegenover staan nogal wat anekdotes over zijn pro-Duitse houding: hij wedde met zijn personeel op een Duitse overwinning en een naaste medewerker getuigde over de rijksinspectie. ‘De gehele sfeer was Duits en nog eens Duits.’ Ook las Lentz het nsb-weekblad Volk en Vaderland; maar tegenover zijn gezin sprak hij minachtend over nsb’ers en nadere banden met die partij zijn niet aangetoond.

‘Als hij een antisemiet was had ik het echt wel geweten’, zei zijn dochter Hannie na de oorlog. Als studente ontwikkelde zij zich tijdens de bezetting tot de grootste criticus van haar eigen vader en viel hem bij het avondeten aan op zijn keuze om met de Duitsers mee te werken. Hij kon dat niet uitstaan en dreigde zijn bijna volwassen dochter op te geven voor de vrouwen-Arbeitseinsatz, waarna zij een tijdje moest onderduiken.

Na de oorlog wilde ze niets meer met hem te maken hebben. Maar een echte antisemiet, dat vond zelfs zij hem niet. Het gebruikelijke motief voor de jodenvervolging lijkt bij Lentz niet op te gaan.

Maar, zoals bleek in het artikel inDe Groenevan twee weken geleden, Lentz had, als specialist van de bevolkingsadministratie, al in de jaren dertig ‘vindbaarheid’ en ‘opsporing’ tot zijn motto’s gemaakt. De bezetting bood hem ruimschoots gelegenheid om die richting nader uit te werken, met de hem gebruikelijke perfectie en met steun van de nieuwe, Duitse, autoriteiten. Hij deed dat niet alleen tegenover joden, maar ook bij andere groepen, zoals schippers, woonwagenbewoners en allen die in aanmerking kwamen voor de arbeidsinzet.

Nog belangrijker voor zijn optreden lijken de motieven die al in het voorgaande decennium zijn carrière stuurden: aanzien, geld en macht. ‘Deze oorlog mag voor mij best tachtig jaar duren’, merkte hij eens tevreden op aan het avondeten. Des te wranger is het dat deze aspecten bij zijn naoorlogse beoordeling helemaal niet herkend werden.

Naast het verdedigingsschrift Ambtelijke herinneringen schreef Lentz nóg een verdediging, toegespitst op zijn werkzaamheden aan de jodenregistratie: Memories. Het is een ongedateerd, handgeschreven stuk dat niet zozeer opvalt vanwege de inhoud – een uitgebreider navertelling van wat al in de Herinneringen stond – maar omdat het, aangekomen in het jaar 1941, abrupt stopt. Er was nog volop te verklaren en toe te lichten over de betrokkenheid van de rijksinspectie, maar het is niet verder opgeschreven. Ik vermoed dat het na de oorlog in detentie geschreven werd. En dat tijdens het schrijven duidelijk werd dat de jodenvervolging überhaupt geen deel zou uitmaken van de aanklacht tegen Lentz, een goede reden om er zelf ook geen aandacht meer op te werpen.

Lentz was intussen oneervol ontslagen als ambtenaar. In het zuiveringsproces dat tot dit ontslag leidde, werd zijn actieve rol als hulpverlener bij de jodenvervolging nog meegenomen in de overwegingen. Bij de daaropvolgende strafrechtsprocedure gebeurde dat niet meer. In de dagvaarding voor de rechtszaak tegen Lentz, in 1947 bij het Bijzondere Gerechtshof in Den Haag, speelde de registratie van de joden geen enkele rol meer. Het werd hem niet ten laste gelegd en er werd tijdens de zitting niet over gesproken. Van de twaalf jaar gevangenisstraf die de aanklager, de advocaat-fiscaal, eiste wegens collaboratie, bleven in het vonnis, de sententie, drie jaar over. Als verzachtende omstandigheid werd opgevoerd dat Lentz niet gedreven werd door een pro-Duitse overtuiging en ‘evenmin door de hoop zichzelf voordelen te verschaffen’. De echte Lentz én de echte misdaad bleven daarmee ruim buiten beeld.

Jurriën Rood is filosoof en filmmaker. Vorige maand verscheen zijn boek Lentz: De man achter het persoonsbewijs (Noordboek), een filosofische biografie over ‘de Nederlandse Eichmann’. Twee weken terug publiceerde De Groene het eerste deel over Sjaak Lentz, terug te lezen op groene.nl. Dit verhaal kwam tot stand met behulp van Fonds 1877

Lees ook