
Of dat de weerbarstige poëzie van Gerrit Kouwenaar wel tot de ‘literatuur’ behoort en de door veel mensen verslonden ‘literaire thrillers’ van Saska Noort niet. Degenen die aanstoot nemen aan wat zij zien als ‘arrogantie’ of ‘elitarisme’ komen steevast met argumenten die door de anderen worden weggehoond.
Het lijkt een dialoog tussen doven, de kloof schijnt onoverbrugbaar, en toch hebben beide kampen volgens historicus en NRC Handelsblad-recensent Arnold Heumakers minimaal één ding gemeen: het romantisch-moderne kunstbegrip. De vraag of een bepaald schilderij kunst is, of een bepaald boek literatuur, werd namelijk vóór het einde van achttiende eeuw door niemand begrepen. Voor die tijd bestonden de begrippen kunst en literatuur niet in de betekenis die we er sindsdien aan geven. In zijn dissertatie De esthetische revolutie laat Heumakers zien hoe aan het eind van de achttiende eeuw een eind kwam aan het oude onderscheid tussen de ‘mechanische’ en de ‘vrije’ kunsten. Tot de artes mechanicae behoorden onder meer koken, kleding maken en landbouw, en de artes liberales omvatten onder andere logica, meetkunde en astronomie. Wie een boek schreef hield zich bezig met de hoger aangeslagen ‘vrije kunsten’, maar het maken van een schilderij of een beeldhouwwerk was een praktische, mechanische aangelegenheid. In elk geval zou niemand de vraag begrijpen of iets ‘kunst’ was, aangezien elke ars een bepaalde kunde en vaardigheid vereiste. Bovendien diende wat wij beeldende kunst noemen vooral om devotie te stimuleren of het gezag van machthebbers te onderstrepen, terwijl men boeken behoorde te lezen om er een beter mens van te worden.
De revolutie die Heumakers beschrijft en analyseert maakte hier een eind aan en bracht een nieuwe categorie voort, die van de ‘schone kunsten’. Kunst (waaronder literatuur) vormde voortaan een autonoom domein, dat pretendeerde onafhankelijk te zijn van domeinen als godsdienst, politiek en economie. Voor kunst golden sindsdien eigen kwalitatieve criteria, die het mogelijk maakten te onderscheiden wat kunst was en wat niet. Kunst die primair godsdienstige of politieke doelen dient heet sindsdien propaganda, en kunst die zich richt op een zo groot mogelijke markt wordt afgedaan als kitsch, pulp of commerciële rommel.
Heumakers laat in zijn zeer erudiete maar op lichte toon geschreven boek zeer nauwgezet zien hoe dit moderne kunstbegrip ontstond, welke tegengestelde ontwikkelingen hierbij een rol speelden. De Romantiek, waarin het moderne kunstbegrip zijn definitieve vorm krijgt, schildert hij niet af als een zuivere reactie op de Verlichting. Hij maakt duidelijk dat de romantici schatplichtig waren aan de esthetische debatten die al vanaf het eind van de zeventiende eeuw gevoerd werden. In de toen losbarstende Querelle des Anciens et des Modernes werd de ‘regelesthetica’, ontleend aan de Oudheid, op losse schroeven gezet, terwijl met de aanval op het uniforme rationalisme ruimte werd vrijgemaakt voor een eigen domein. Ook de opkomst van ‘het sublieme’ droeg bij aan de ondergang van het formalistische classicisme en de opkomst van wat later de Romantiek werd genoemd.
Het zwaartepunt van het boek wordt gevormd door de debatten die werden gevoerd in de Duitse Frühromantik, waarin werd voortgeborduurd op de esthetische opvattingen van Moritz, Goethe en Schiller. Kunst was er niet om het publiek te behagen of te vermaken of om geld mee te verdienen, maar diende ‘zuiver’ te zijn. Kunst was er om de mens te verheffen, al werd hieronder iets anders verstaan dan het ouderwetse, religieuze moralisme. Tegelijkertijd diende het kwaliteitscriterium om zich staande te houden nu de kunst autonoom was en dus niet meer primair werd gemaakt voor opdrachtgevers. Met het ontstaan van de kunstmarkt was het kwaliteitskeurmerk ‘echte kunst’ onontbeerlijk om zich te onderscheiden van de producenten van populair vermaak.
Frühromantiker als de gebroeders Schlegel, Novalis, Tieck en Schelling geloofden heilig dat de hele samenleving ‘gepoëtiseerd’ of ‘geromantiseerd’ kon en moest worden. Bij hen behelsde de ‘esthetische revolutie’ niet alleen de totstandkoming van een nieuw kunstbegrip, maar was het doel het door middel van de kunst herstellen van een ‘gouden tijdperk’, waarin het ware, het goede en het schone weer als vanzelf zouden samenvallen. Dit maatschappelijk engagement was even vaag als pretentieus, en moest wel op een teleurstelling uitlopen. Als reactie op deze ‘totalisering’ van de kunst, zoals Heumakers het noemt, volgde de neiging tot ‘verabsolutering’ van de kunst. Omdat de esthetische revolutie was mislukt, keerde de kunst de wereld de rug toe en hield zich alleen nog met zichzelf bezig, zodat het enige ideaal nog l’art pour l’art was.
Heumakers laat zien dat totalisering en verabsolutering, engagement en kunst om wille van de kunst, twee zijden van dezelfde, esthetisch autonome medaille zijn. Volgens hem wisselen ze elkaar voortdurend af en is als gevolg hiervan de kunst permanent ‘in crisis’. Wat hem betreft kan de literatuur- en kunstgeschiedenis van na 1800 volledig in deze termen herschreven worden en zal dit een duidelijker beeld opleveren dan de traditionele indeling in stromingen en scholen. Hij heeft aangekondigd dat hij dit zelf met betrekking tot de Europese literatuur gaat proberen. Dat klinkt veelbelovend.

Arnold Heumakers, De esthetische revolutie: Hoe Verlichting en Romantiek de Kunst uitvonden. Boom, 464 blz., € 39,90
Beeld: Wim T. Schippers bij zijn pindakaasvloer in het Utrechts Centraal Museum, 1997 (Werry Crone / HH)