
Hoe meer er bekend wordt over de geschiedenis van de Sovjet-Unie, hoe bleker en wreder die eruitziet. In De avant-gardisten van Sjeng Scheijen sneuvelt een sprookje waarin velen die zich met Rusland bezighielden lang hebben geloofd: dat na 1917 in sovjet-Rusland de revolutie aanvankelijk niet alleen politiek, maar ook artistiek was en dat pas later, onder Stalin, alles wat naar avant-garde en nieuwe kunstvormen zweemde met geweld werd gesmoord in de hemeltergende lulligheid van het sociaal-realisme.
Scheijen laat in zijn indrukwekkend gedocumenteerde en meeslepend geschreven archiefstudie zien dat het anders ligt. Dat in de eerste jaren van de Russische arbeiders- en boerenstaat kunstenaars als Malevitsj, Tatlin, Kandinsky, Chagall, Rodtsjenko, Meyerhold, Chlebnikov, Majakovski en al die andere vertegenwoordigers van de Russische avant-garde gelijk op leken te gaan met de bolsjewistische revolutie, was vanaf het prille begin het resultaat van een gecompliceerd, wederzijds misverstand.
De mannen van Lenin hadden ze niet voor het uitkiezen, leden van de intelligentsia die met hun machtsgreep wilden meedoen. Het denkend en scheppend deel van de Russische natie stond over het algemeen gereserveerd tegenover het nieuwe minderheidsbewind met zijn totalitaire pretenties, dat zonder militaire noodzaak een artilleriebombardement op de kerken van het Kremlin in Moskou had uitgevoerd, alleen maar om te laten zien dat het hun menens was met de verwoesting van het oude ten gunste van het nieuwe.
Zo kwam de nieuwe macht vanzelf voorlopig uit bij de radikalinski’s van de avant-gardekunst, om de nieuwe culturele instituties te bemannen, zonder dat men hun ideeën omarmde of zelfs maar precies kende. De avant-gardisten van hun kant vereenzelvigden zich enthousiast met een revolutie die pretendeerde alle heilige huisjes in Rusland omver te werpen, zich evenmin bekommerend om wat die radicale breuk met het tsaristische Rusland en zijn culturele leven nu precies inhoudelijk betekende. Als het maar radicaal was en de oude orde op z’n kop zette. De uitkomst van dit onwaarschijnlijk verbond was, zoals bijna alles in de geschiedenis van de Sovjet-Unie, treurig en middelmatig, en omdat de sovjetmacht vanaf het begin in terreur een middel van bestuur zag, ook niet zelden tragisch en bloederig. De ‘schitterende weirdo’s, schuinsmarcheerders en hardwerkende flierefluiters’ die de avant-gardisten waren, schrijft Scheijen, ‘kwamen ten slotte terecht in het verstikkende moeras van het stalinisme’ en waren, als zij het experiment overleefden, niet zelden gedwongen de beker met ‘het zoete gif van het conformisme’ leeg te drinken.
Als door een wonder kunnen we ons heden ten dage nog een voorstelling maken van wat de Russische avant-garde rond 1917 vermocht, ondanks alle inspanningen van de sovjetstaat om deze weerbarstige erfenis naar de mestvaalt van de geschiedenis te verwijzen. Veel schilderijen, schetsen, constructies en plannen vonden in de jaren twintig al hun weg naar het Westen, waar in progressieve kunstmilieus, zoals het Nederlandse blad De Stijl, grote waardering bestond voor dezelfde kunst die de bolsjewieken met toenemende argwaan en afschuw bekeken. Op die manier kwam het Stedelijk Museum in Amsterdam in het bezit van de grootste verzameling werken van Kazimir Malevitsj.
Maar niet alleen in het buitenland is die avant-garde tegenwoordig zichtbaar. Op het territorium van de voormalige Sovjet-Unie zijn talrijke werken die in de jaren dertig waren verwijderd uit de expositiezalen uit de depots opgedoken, een halve eeuw met liefde verstopt en gekoesterd door sovjetconservatoren. Doordat de avant-gardisten in hun tijd betrokken waren bij de oprichting van ‘vrije ateliers’ en andere initiatieven voor decentralisatie en democratisering van de kunst, en als bureaucraten hun eigen werken aankochten en door heel het land stuurden, duiken in heel Rusland de laatste jaren plotseling vrijwel onbekende Malevitsjen, Tatlins en Kandinsky’s op.
Scheijen beschrijft een kunstenaars-bohème die binnen het levendige culturele leven in Rusland vóór 1917 een bijzondere plaats innam. Door de decennia van kaalslag en de ideologische ontkenning van de geschiedenis in de sovjetjaren is het beeld ontstaan alsof Rusland rond 1900 een in de Middeleeuwen verzonken land was, maar niets was minder waar. Schilderkunst en literatuur bloeiden, vooral in de steden met hun industrialisering en opkomst van een nieuwe burgerij. Het wemelde van de stromingen, vernieuwingen en talenten in schilderkunst en literatuur.
De avant-gardisten waren een zeer luidruchtige minderheid – meer een informeel milieu en zeker geen organisatie. Ze opereerden onder verschillende etiketten: maksimalisten, futuristen (geen verwantschap met de Italiaanse futuristen), kubo-futuristen, en natuurlijk, met dank aan Malevitsj die de term heeft uitgevonden, suprematisten.
De avant-garde van Scheijen is die van de permanente kunstzinnige provocatie, onrust, antimaatschappelijk gedrag en exuberantie – romantisch kunstenaarschap kortom. Op grond van dit criterium sluit Scheijen andere groepen uit van zijn avant-gardebegrip, de constructivistische architecten bijvoorbeeld die door bewonderaars in het Westen vaak in één adem worden genoemd met andere ‘revolutionaire kunst’. Het constructivisme ziet de auteur hoogstens als de laatste oprisping van de Russische avant-garde: de helderheid, professionaliteit en dienstbaarheid aan het maatschappelijk nut waren, meent hij, een breuk met de werkelijke avant-garde. De avant-gardisten waren niet uit op het vervullen van een nuttige rol, zij waren en bleven utopisten.
De woestelingen van de avant-garde hadden vóór de Oktoberrevolutie zeker al hun fans: vooruitstrevende mecenassen uit de burgerij, vaak ondernemers, die werken aankochten en onderdak boden aan hun bijeenkomsten. Helaas gingen die na 1917 in de meeste gevallen in ballingschap, of ze werden onteigend. De bohème bleef.
De beschrijvingen van hun avondjes in het Moskouse café Pittoresk stellen die in Cabaret Voltaire in Zürich, waar ongeveer tezelfdertijd de dadaïsten zoveel opschudding veroorzaakten, volledig in de schaduw. Lang voordat de kunstwereld er termen voor had ontwikkeld, deed de Russische avant-garde al aan de integratie van verschillende kunstvormen (theater, poëzie, beeld) tot één totaalervaring, aan performances en aan het soort interventies dat je nu conceptuele kunst zou noemen. Abstractie was eerder norm dan uitzondering, en naast de beeldende kunst op het tweedimensionale doek kwamen er installaties en reliëfs, veelal vervaardigd uit ongebruikelijke (afval)materialen. Het is een beetje alsof rond 1917, in de relatieve isolatie van Petrograd en Moskou, met een explosieve mix van kunst, circus, striptease en politiek een voorschot is genomen op decennia van moderne kunst in de rest van de wereld.
Terwijl de machtsgreep van de bolsjewieken overging in burgeroorlog en hongersnoden bleef het revolutionair enthousiasme van de avant-gardisten niet onopgemerkt. Vanaf het begin was de arbeiders- en boerenstaat druk bezig met het scheppen van een nieuwe bureaucratie op de puinhopen van de tsaristische structuren. En zo kon het zijn dat de ogenschijnlijk revolutionair gestemde hemelbestormers al spoedig de leiding kregen in de afdeling kunst van het kersverse Volkscommissariaat voor Verlichting, geleid door de bolsjewistische intellectueel Anatoli Loenatsjarski.
Deze fascinerende figuur was zelf geenszins een bewonderaar van het suprematisme en andere uitingen van avant-garde. Maar hij had de goede smaak de avant-gardisten en andere progressieve kunstenaars een plekje onder de zon te gunnen en hen te willen beschermen tegen de kleinburgerlijke opvattingen over kunst van Lenin en andere partijkopstukken, die vonden dat kunst voor iedereen begrijpelijk en herkenbaar moest zijn.
Onder Loenatsjarski’s leiding werden sommige avant-gardisten aanvankelijk dus hoge ambtenaren van de jonge sovjetstaat. Zij bekleedden vooraanstaande functies in de talrijke bureaucratische commissies en besturen die de musea en kunstopleidingen op nieuwe leest schoeiden. Bij de grootscheepse viering van de eerste verjaardag van de Oktoberrevolutie in Petrograd en Moskou waren zij het die de openbare ruimte mochten versieren, niet met saaie leuzen of goed gelijkende portretten van leiders, zoals later de norm werd, maar met gekleurde vlakken, projecties en gedurfde installaties.
Het verzet tegen deze recalcitrante kunst liet niet lang op zich wachten. Scheijen heeft het persoonlijk archief van Jevgeni Katsman kunnen bestuderen, een middelmatig figuratief schilder, nota bene een zwager van Malevitsj, die de avant-gardisten haatte. Katsman begreep hoe de wind werkelijk waaide in de nieuwe sovjetstaat: hij schilderde ijverig goed gelijkende portretten van de machthebbers en kreeg zelfs een atelier binnen de Kremlin-muren. Waar hij kon polemiseerde hij met de avant-gardisten en maakte deze verdacht als verraders in dienst van het Westen. Het is zijn kunstopvatting, zowel artistiek als politiek, die in de jaren dertig in de Sovjet-Unie de norm zou worden.
De ondergang van de Russische avant-garde was een geleidelijk proces – wurging is misschien een beter woord. Scheijen beschrijft hoe de avant-gardisten, uit de macht verdreven, nijver doorgingen met de artistieke verwezenlijking van uitgangspunten, in weerwil van tegenwerking, laster, bedreigingen en vaak ook honger. Aanvankelijk houdt Loenatsjarski hun de hand boven het hoofd, onder andere met het argument dat deze kunstenaars veel bijdragen aan de sympathie voor de Sovjet-Unie onder progressieve krachten in de wereld. Maar als Loenatsjarski in 1929 door Stalin wordt ontslagen en Malevitsj in 1930 vervroegd moet terugkeren van een reis door Duitsland om na terugkomst drie maanden te worden verhoord (en vermoedelijk gemarteld) is wel duidelijk: de utopie van de avant-garde blijft utopie. Avant-garde is voortaan antisovjet, en bekendheid in het buitenland verdacht.
Scheijen is erin geslaagd uit een veelheid van gegevens een geweldig boek te schrijven, dat niet alleen een nieuw licht werpt op de relatie tussen de avant-garde en de sovjetmacht, maar ook getuigt van de enorme scheppende energie van deze kunstenaars, tegen de klippen op. De avant-gardisten is, behalve een institutionele geschiedenis, ook een hommage aan het kunstzinnig en intellectueel potentieel van Rusland, wanneer het land even niet zucht onder het door een overheid opgelegde juk van conformisme en repressie. Laten we hopen dat er gauw weer zo’n creatieve periode aanbreekt.