‘Ik mag het eigenlijk niet zeggen van mijn collega’s uit de psychiatrie’, zegt mijn oude huisarts op samenzweerderige toon, ‘maar als dit de persoonlijkheid is, of dat wat we aan persoonlijkheid ervaren…’ Hij staat op uit zijn ergonomische bureaustoel en heft zijn armen op. Zijn grijze krullen vallen in het scherpe tl-licht als een krans om zijn hoofd. Met twee handen beschrijft hij een grote cirkel boven het bureau. ‘Dan zitten er natuurlijk allemaal piekjes op de oppervlakte’, zegt hij. Met één vinger in de lucht schetst hij een hele reeks wigwams. ‘Een piekje narcisme, een piekje ADHD, een piekje borderline, autisme, depressie… Allemaal kleine uitsteeksels, niets schrikbarends, die hooguit maken dat we niet volmaakt soepel door het leven rollen.’ Hij gaat weer in zijn stoel zitten, leunt over zijn bureau en kijkt me aan. Zijn ogen twinkelen. Hij betreedt nu, ietwat schalks, een gebied waar hij eigenlijk de weg niet kent. ‘De vraag is wanneer zo’n piekje bij iemand zoveel hinder veroorzaakt dat het moet worden geadresseerd. En dán komen er slimme mensen aan te pas die daar lang voor gestudeerd hebben. Nou ja, als het goed is tenminste, want tegenwoordig mogen wij eerst allemaal in een eindeloze polonaise door de wachtlijsten bewegen.’
Hij buigt zich voorover, negeert het computerscherm dat uitnodigend voor hem staat en noteert een kronkelende lijn op een gelinieerd vel. Ik denk aan mijn uitgever, die gisteren op bezoek kwam. Tussen ons in lag een stapel tekst, hier en daar voorzien van zijn minuscule handschrift dat ik de afgelopen jaren met enige moeite heb leren ontcijferen. Opmerkingen in de kantlijn. Vragen. Suggesties. ‘De brief die je me schreef’, zei hij. ‘Die vorm van zelfhaat, die grappen, zo’n litanie. Is dat niet gewoon één lang gedicht, eigenlijk?’ Ik maakte koffie. Alles is één lang gedicht, wilde ik zeggen. Dat is het hele probleem. Zie het maar eens binnen de bladspiegel te krijgen.
Mijn huisarts legt zijn armen over elkaar, leunt achterover en glimlacht naar me. Ik kom hier inmiddels al twintig jaar, denk ik. Niet vaak, goddank, maar toch vaak genoeg om een gevoel van vertrouwelijkheid te hebben opgebouwd. Ik meen te weten hoe hij is, wat er onder de oppervlakte van zijn professionaliteit flonkert aan eigenzinnige opvattingen en vrolijke recalcitrantie, hoe hij denkt over het computersysteem waarmee hij gedwongen werkt, hoe hij soms toch even uit zijn rol valt en dan ineens schaterlacht. Over enkele seconden sta ik op. Hij zal ook opstaan. We zullen naar elkaar buigen omdat handen schudden nog verboden is. Als ik mijn jas aantrek zal hij vragen: ‘Kan ik verder nog iets voor je betekenen?’ En ik zal nee zeggen, hem danken voor zijn tijd en zeggen dat dit het was – terwijl iets in mij hunkert naar geruststelling, naar het beschamende zie-mij-zie-mij waar ik overheen had willen groeien, naar een oneindige, vaderlijke aai die alle piekjes glad zal strijken. Adopteer mij, zou ik willen zeggen. Mijn leeftijd is een misverstand, ik wil alles overdoen, beter dan eerst. Maar alsof hij voorziet welk angstaanjagend hulpbehoevend antwoord er op de loer ligt zegt hij, uit het raam naar de hemel kijkend, als een terloops gebed: ‘Ik geloof toch waarlijk dat het voorjaar komt.’
deze lente, dit
nerveuze regenen maakt
alles weer onzeker en toch
buiten door het raam
gaat alles verder:
onrust ingemetseld in
huisnummers buslijnen
rekeningen dagen
graden en
daar lopen onder paraplu’s
allen die wat willen worden
die al huizen hebben
schoenen auto’s
kinderen
ach, deze lente dit
uitgesteld ontluiken, dit
regenen waarin je
afscheid neemt, de trein
mist, rondhangt, rechtstaand
eet, ontredderd, vrij
Deze lente, dit
Miriam Van hee
Uit: Vrouwen dichten anders,
Bert Bakker, 2000