Er is personeelstekort bij het bloedprikken. De vrouw achter de balie, waar ik mijn naam en geboortedatum door moet geven, waarschuwt me alvast. Ook voor de kapotte koffieautomaat. ‘Maar als u hier de hoek om gaat en de lift neemt naar de derde staat er nog eentje.’ Ik krijg een bonnetje met een nummer en een sticker met mijn persoonsgegevens. ‘Uw nummer komt vanzelf op het scherm.’ Omdat alle stoelen bezet zijn leun ik tegen een muur, naast de kapotte koffieautomaat. Op een hoektafel liggen oude tijdschriften. Er is een damesblad bij met een paasontbijt op de voorkant. Een feestelijk gedekte tafel. Een blije vrouw met weelderige krullen. Twee blije kinderen met extreem witte tanden. Een breed grijnzende man die een bakplaat met broodjes toont. De broodjes hebben de vorm van kippen. Onder de foto staat in gele letters: ‘een ei hoort erbij!’
Exact tegenover mij, aan de andere kant van de wachtruimte, leunt een magere man op dezelfde manier tegen de muur. Hij is een van de weinigen die niet op zijn telefoon kijkt. In plaats daarvan kijkt hij min of meer neutraal voor zich uit. We vangen elkaars blik. Ik schat hem eind dertig, net zo oud als ik, maar het is lastig te zeggen omdat hij zo dun is. Hij heeft ingevallen wangen, blond haar. Een spijkerbroek, gympen, een flets T-shirt. Ik zie verkleuringen op zijn witte onderarmen, stippen, littekens. Hij kijkt naar me met een zachte, afwezige blik van iemand die zich in een roes bevindt. De eerste keer dat ik verslaafden zag, in Hoog Catharijne in Utrecht, zag ik ook zulke ogen. Ik was zes en passeerde, aan de hand van mijn moeder, een groepje onderuit gezakte figuren. Ze zagen er gelukkig uit, vond ik. Slaperig. Plastic tassen die als hoofdkussen dienden. Eentje had een pak vanillevla in zijn hand. Mijn moeder zei ze vrolijk gedag. Een meisje met rood haar en zwart omlijnde ogen zwaaide naar mij, lachte even. Op de fiets naar huis had mijn moeder het uitgelegd. Dat je iets lekker kon vinden waar je ziek van werd. En hoe je daar niet mee kon ophouden. En hoe je dan alles kon vergeten, behalve dat ene. Ik begreep het wel, al dacht ik dat ze de vanillevla bedoelde. Dat je daar zo gelukkig van kon worden dat je alles zou vergeten. Je hoofd vol vla.
De magere man aan de overzijde bestudeert nu de nagel van zijn linker pink, pulkt eraan, gebruikt zijn tanden om iets los te trekken. (Wat komt er na de roes? De onrust. De fysieke hunkering, een aanzwellende pijn.) Er is iets prettigs aan mijn positie, leunend tegen deze muur, alles overziend. Ieder moment kan er een nummer verspringen op het scherm. Ik moet denken aan het gedicht Overburen van Dorien Dijkhuis, over een man die zijn perspectief verandert en afwacht. Tussen deze kant en de overkant, tussen mijzelf en de magere man, zit de ruimte vol met mensen. Pompende harten, kloppende aders. Bezinking, bloedwaardes, uitslagen. Mensen die denken dat het wel goedkomt. Of juist niet. Dat ze niet kunnen ruilen. Dat iemand straks hun plek inneemt.
Overburen
hij laat de gordijnen op een kier, bespiedt
zijn huis vanuit de kamer van de overburen
weet: hoe langer ik wacht, hoe groter
de kans met eigen ogen te zien hoe men mij
op een dag het huis uit zal dragen, iemand
mijn plek neemt in de stoel bij het raam
hij denkt: ik ben er nu niet, laat het
nu dan in godsnaam gebeuren
Dorien Dijkhuis
(Uit: ‘Waren we dieren’, verschijnt november 2019 bij Uitgeverij Nieuw Amsterdam)