Begin 2000 was Péter Esterházy een bijzonder tevreden schrijver. Hij had zojuist zijn grote roman Harmonia Caelestis gepubliceerd waarin hij over de opkomst en bloei van zijn beroemde voorvaderen tijdens het Oostenrijks-Hongaarse keizerrijk verhaalt, tot het moment waarop de communisten ze alle macht en rijkdom ontnemen. Het boek vertelt over een hele verzameling vaders, want elke van zijn voorvaderen ziet de hoofdpersoon als een vader.

In het tweede deel van de roman heeft Péters echte vader de hoofdrol als een van de slachtoffers van het communisme die zijn lot voorbeeldig weet te dragen. Hij wordt met zijn gezin uit Boedapest verbannen naar een dorp in de provincie en te werk gesteld als landarbeider, maar geen klacht komt over zijn lippen: ‘Nee, zoon wij zijn niet arm, we leven alleen in armoede.’ Het boek was in de ogen van de schrijver vooral ook een eerbetoon aan zijn vader geworden.

Kort na de publicatie van Harmonia Caelestis gingen de archieven van de voormalige Hongaarse geheime politie open. Louter uit nieuwsgierigheid vroeg Esterházy zijn eigen dossier op. Toen hij een stapeltje mappen kreeg voorgelegd en de eerste opende viel hij bijna van zijn stoel: hij herkende het handschrift direct. Zo deed hij de wrede ontdekking dat zijn aanbeden vader vanaf de mislukte Hongaarse opstand van 1956 tot 1979 een informant van de geheime politie was geweest en zelfs zijn eigen zoon had bespioneerd. Twee jaar later publiceerde Péter Esterházy Verbeterde editie, een roman die hij zelf omschreef als een appendix die absoluut noodzakelijk was geworden door zijn ontdekking.

Zijn persoonlijk lot, schreef Esterházy, kwam buitenstaanders wellicht bizar voor, maar ‘de algemene Midden-Europese ervaring leert dat de geschiedenis zich op brute wijze mengt in ons dagelijks leven’. Maar dat was geen reden mee te gaan in het klaagkoor der Hongaren. Voor hen is Hongarije een land van louter slachtoffers.

Halverwege de jaren negentig zat ik eens met Esterházy in Café Angelika, toen nog een klassiek Midden-Europees etablissement waar de bourgeoisie zich overgaf aan met zorg geserveerde koffie met gebak. In die bijna achttiende-eeuwse omgeving wilde Esterházy zijn weerzin tegen de Hongaarse klaagcultuur nog wel eens ventileren. ‘Hier heeft men een heel vreemd zelfbeeld. Al sinds de zestiende eeuw hebben we het moeilijk. Die kwade Habsburgers, en die Russen, enzovoort. Maar waar je ook kijkt, dat geldt voor elke staat. Polen bestond vaak niet eens, was van Rusland of van Oostenrijk. Slowakije bestond al helemaal niet. Het is zelfbedrog. Het beeld van Hongarije is dat van de Middeleeuwen, Mathias Rex, dat is de vijftiende eeuw, toen was alles hier up-to-date, de koning stond op één lijn met de Duitse koning. Wij waren een grote staat. Maar dat zíjn wij niet!’

De schrijver zelf had reden te over de geschiedenis, althans die van het communistische tijdperk, verwijten te maken. Tenslotte beroofde deze hem van een bijna grenzeloos fortuin. Het roemrijke geslacht der Esterházy’s, dat waren, in de woorden van de schrijver Claudio Magris, ‘de feodale heren die in de achttiende eeuw meer dan een miljoen morgen land bezaten en die, tezamen met de andere edelen, de hele als zodanig erkende Natio Hungarica vormden’.

‘Goede boeken zijn doordrongen van verlangen naar begrip’

Péters grootvader van vaderszijde was premier van Hongarije in 1917, zijn overgrootvader van de andere kant werd het in 1930. Péter was de zoon van graaf Mátyás Esterházy de Galántha, graaf tot 1947 toen adellijke titels werden afgeschaft. Het enige wat de schrijver nog herinnerde aan zijn adellijke voorouders was zijn haardos, als een pruik in de pruikentijd.

Het bezit van grootvader (‘een van de rijkste tien Hongaren, hij had drie paleizen en zeker tien grote huizen’) werd door de communisten genaast en de familie kreeg in ruil slechts enkele waardepapieren, ‘waarvoor je vandaag niet eens een tweekamerflat in Boedapest koopt’. De schrijver berustte erin. ‘Het is niet goed als het teruggegeven zou worden’, zei hij in Café Angélika. ‘“Ik neem geen stukje grond terug”, stond boven een artikel van mijn hand, dat veel is geciteerd. Dat namen mijn broers me niet in dank af: je mag niet met onze erfenis spelen voor een mooie zin’, grinnikte hij. ‘Dat is waar: voor een goede zin zet ik mijn erfenis op het spel. En we hebben daadwerkelijk niets teruggekregen.’

Esterházy studeerde af als wiskundige, maar wijdde zich sinds begin jaren zeventig volledig aan het schrijven en groeide uit tot de postmodernistische chroniqueur van Hongarije. Als de meeste Oost- en Midden-Europese auteurs van zijn generatie schreef hij veel over het leven in een communistisch land, en later in een postcommunistisch land. Zijn werk is een constante mengeling van autobiografie en geschiedenis. Hij mengde alle denkbare vormen door elkaar. De verhaallijn, als die er al was, werd voortdurend onderbroken door literaire verwijzingen, citaten (liefst zonder bronvermelding) en grappen. De meeste boeken zijn reeksen korte hoofdstukken die chronologisch volledig door elkaar gehusseld zijn. Zijn werk en ook gesprekken met hem werden gedomineerd door ironiseringen en vraagtekens. Elke bewering die hij deed kon hij onmiddellijk zelf weer in twijfel trekken.

In 2004 kreeg Esterházy de Friedenspreis des Deutschen Buchhandels, waarbij de jury zijn werk omschreef als ‘een aanklacht tegen de vernietiging door terreur en een wederopstanding van de mens in rouw en ironie’.

‘Kunst is nergens een oplossing voor’, zei hij eens bij de opening van een boekenbeurs. ‘Geen roman heeft ooit iets ergs voorkomen. Maar goede boeken, de boeken waarover hier in deze kring gewoonlijk gesproken wordt, zijn doordrongen van hunkerend verlangen naar begrip. Dit zouden we hoop kunnen noemen. Hoop, dat is goed als laatste woord.’


Beeld: Juni 2016 (Balazs Mohai / EPA / ANP)