Radicaal. Als er één woord het meest bij het leven en oeuvre van de maandag op 67-jarige leeftijd overleden Peter Schat hoort, is het dat wel. Niemand anders in het Nederlandse muziekleven van de afgelopen eeuw koos zo radicaal voor het serialisme; stapte vervolgens zo radicaal over naar een neo-romantisch idioom; bleef lang na de modes in de jaren zestig op een radicaal linkse leest politiek geëngageerd; had zon radicale ongezouten kritiek op alle heilige huisjes om die ten slotte toch te omarmen in «historische compromissen»; stippelde kortom zó radicaal zijn eigen weg uit, wars van alle weerstand die hij daarbij opriep.
De op 5 juni 1935 in Utrecht geboren zoon van een meesterbakker wist al op de lagere school dat hij componist wilde worden. Naar eigen zeggen herkende hij in de fugas van Bach het samengaan van intellect en emotie, de paradoxale verbintenis die zo kenmerkend zou worden voor zijn eigen componeren. Tijdens de Gaudeamus Muziekweek van 1954 werd zijn eerste werk, de Passacaglia en fuga voor orgel, in première gebracht in de Utrechtse Domkerk. Schat studeerde toen al compositie bij Kees van Baaren, onder wiens invloed hij zich bekeerde tot de twaalftoonstechniek. Een uitvoering van Pierre Boulez Pli selon pli in 1960 deed hem besluiten les te nemen bij de Franse componist in Zwitserland om zich er te bekwamen in het serialisme.
Schat werd een belangrijke Nederlandse vertegenwoordiger van de avant-garde. Later zou hij die periode «intellectualistische schoonmaakbeurt» noemen, maar zette hij vraagtekens bij het maniërisme en de «onverstaanbaarheid» van de strenge compositietechnieken.
Een hoogtepunt uit die periode was Labyrint (1960-1965), een muziektheaterwerk dat onder leiding van Bruno Maderna voor het eerst tijdens het Holland Festival werd uitgevoerd. Het is een multimediale hogedrukpan waarin de componist behalve verschillende vocale en instrumentale technieken ook allerlei kunstdisciplines samenvoegde tot een complex geheel. Labyrint zou de kiem vormen voor Schats levenslange liefde voor muziektheater. Het is kenmerkend dat hij de operas Houdini (1977), Aap verslaat de knekelgeest (1980) en Symposion (1989) grotendeels in een periode schreef dat muziektheater in de hedendaagse muziek not done was. Schat zou zelfs trendsettend kunnen worden genoemd voor de stroom nieuwe Nederlandse operas die volgde.
Niet alleen in muzikaal, maar ook in politiek opzicht hebben de jaren zestig Schat gevormd. De oorlog in Vietnam ontlokte hem een sterk geëngageerd, antikapitalistisch standpunt. Dat kwam niet alleen tot uiting in zijn geschriften, maar ook in zijn muziek: in On Escalation (1968) verliest de dirigent gaandeweg de controle over de opstandige musici. Een eerbetoon aan Che Guevara was de roemruchte «moraliteit» Reconstructie uit datzelfde jaar, die hij samen met voormalige medestudenten (de «Notenkrakers» Louis Andriessen, Jan van Vlijmen, Micha Mengelberg en Reinbert de Leeuw) en de librettisten Hugo Claus en Harry Mulisch schreef. «Zowel muzikaal als moreel een dieptepunt in mijn loopbaan», vertelde Schat later. Met de Notenkrakers veroorzaakte hij het jaar daarna een rel, toen die een concert van het Concertgebouworkest verstoorden met knijpkikkers, als protest tegen het conservatieve artistieke beleid.
In de jaren zeventig zocht en vond Schat een nieuwe harmonische taal die de lyriek van de aloude drieklank verbond met een mathematische constructie. Hij doopte het systeem «de toonklok» en publiceerde zijn bevindingen in een traktaat. «Muziek gaat over toonverhoudingen, niet over tonen zelf», aldus Schat in De Toonklok. «Net als bij iedere taal gaat het om de context, het verband waarin de woorden, de tonen staan.»
Die ommezwaai naar een neoromantische esthetiek werd hem door zijn collegas niet in dank afgenomen. Zeker niet omdat hij bereid bleek zijn ontdekking met hand en tand te verdedigen tegenover andersdenkenden. Behalve toondichter was Schat namelijk ook een geducht essayist (er verschenen drie bundels van zijn hand) en ingezondenbrievenschrijver, wiens vlijmscherpe pen menige tegenstander neersabelde.
Heideggers gezegde «Wer groß denkt, muß groß irren» was ook van toepassing op de in dat opzicht een tikkeltje megalomane Schat. Zo fulmineerde hij ooit tegen de bouw van de Amsterdamse Stopera, terwijl zijn opera Symposion er in première ging. En sloot hij een «historisch compromis» met het Concertgebouworkest toen het meewerkte aan Houdini en in 1978 zijn Eerste Symfonie uitvoerde.
Het succes van werken als De Hemel (1990, opgedragen «aan de martelaren van de democratie op het Plein van de Hemelse Vrede»), Arch Music for St. Louis en het twee jaar geleden door het Concertgebouworkest in première gebrachte eerste deel uit de Gamelan-symfonie toonden aan dat Schats eenzame weg zeker niet werd onderschat in Nederland. Hoewel hij dat zelf nogal eens wilde doen geloven, al was het maar om zijn rol van Einzelgänger te accentueren.