‘Een kinderboek is even belangrijk als een boek voor volwassenen’, vond schrijver Peter van Gestel. Collega en goede vriendin Imme Dros vertelt in een aflevering van De Grote Vriendelijke Podcast, speciaal gewijd aan Van Gestel, dat ze eens met ‘heel veel kinderboekenschrijvers’ om de tafel zaten, voor een gesprek over de status van jeugdliteratuur. Eigenlijk, gaven alle schrijvers aan tafel toe, zouden zij toch liever boeken voor volwassenen willen schrijven. Zelfs Carry Slee, veruit de populairste jeugdschrijfster van de afgelopen decennia, bekende dat ze het liefst een ‘echte’ roman zou schrijven.

Van Gestel niet. Hij sprak zich volmondig uit voor het jeugdboek, herinnert Dros zich. Zijn debuut Drempelvrees, een verhalenbundel voor volwassenen, was in 1962 meteen bekroond met de prestigieuze Reina Prinsen Geerligsprijs, dus zijn keuze voor de jeugdliteratuur, sinds eind jaren zeventig, was niet uit nood geboren. Hij maakte er verder ook weinig woorden aan vuil; dit was nu eenmaal de vorm waarin zijn verhalen zich aandienden. Onder welk kopje anderen ze vervolgens categoriseerden, vond hij niet zo interessant: ‘Je hebt schrijvers en je hebt genres. Voor mij zijn het de schrijvers die van belang zijn.’

In het dankwoord voor de Theo Thijssenprijs vertelde hij dat zijn vrouw Marjolijn, met wie hij elk boek doornam voordat hij het naar de uitgever stuurde, hem er soms aan herinnerde dat hij voor kinderen schreef: ‘Dan knik ik haar vriendelijk toe en heb er verder maling aan. Nou ja, een beetje maling.’ Van Gestel begreep heel goed dat je een kind geen groter plezier kunt doen dan hem of haar serieus te nemen. Vanuit die gedachte schreef hij niet alleen, maar handelde hij ook: toen ik hem als negenjarige een bewonderende brief stuurde, beantwoordde hij mijn zeven genummerde vragen binnen een week vriendelijk en serieus. Op de vraag naar het autobiografisch gehalte van Winterijs (destijds verwoordde ik het iets anders) antwoordde hij bijvoorbeeld: ‘In 1947 was ik zelf tien jaar en ik woonde op de Lijnbaansgracht en ik zat in de Voormalige Stadstimmertuin op school, maar toch ben ik Thomas niet, want ik heb niet in het echt meegemaakt wat Thomas in Winterijs meemaakt.’

‘“Wat een rotkop heb jij.” Het klonk als: “Welkom thuis”’

In een halve eeuw kwam Van Gestel tot een origineel, gevarieerd en veel bekroond oeuvre van meer dan dertig boeken, waarvan Mariken (1997) en Winterijs (2001) de hoogtepunten vormen. Winterijs vertelt het verhaal van Thomas Vrij, een tienjarig Amsterdams jongetje dat tijdens de koude winter van 1947 vriendschap sluit met zijn slimme, nogal ouwelijke klasgenoot Zwaan. Thomas heeft een jaar eerder zijn moeder verloren en wordt nu aan de Lijnbaansgracht opgevoed door zijn vader, een armlastige schrijver die hem liefdevol verwaarloost. Zwaan woont vlakbij, in een groot, deftig huis aan de Weteringschans, met zijn geestelijk labiele tante Jos en strenge dertienjarige nichtje Bet. Thomas, Zwaan en Bet raken met elkaar bevriend, of misschien eerder verbonden, door hun verlies, al weet Thomas dat zelf nog niet. Hij heeft geen idee waarom Zwaan bij zijn tante en nichtje woont, of waarom niemand in de kamer van Bet vol foto’s van onbekende mensen mag komen.

In de loop van het boek komt hij erachter dat Zwaan en Bet joods zijn en wat dat betekent: dat Zwaan jarenlang in z’n eentje op een zolder in Deventer heeft zitten lezen, en dat zijn ouders en Bets vader door de Duitsers in Polen vermoord zijn. Op ingehouden toon ontvouwt de schrijver het verhaal, via levensechte dialogen die langzaam antwoord geven op een deel van Thomas’ vragen, maar waarin ook veel impliciet blijft. Wat niet benoemd wordt, is des te sterker aanwezig: het onuitsprekelijke verdriet van de kinderen om hun ouders, het taboe op wat er in de oorlog gebeurd is, en het nog sterk aanwezige naoorlogse antisemitisme. Ondanks de zware thematiek bevat het boek ook een zekere lichtheid en humor, bijvoorbeeld als Thomas na vier maanden in Apeldoorn te hebben gewoond terugkeert in Amsterdam: ‘Toen we in de Vijzelstraat uit de tram waren gestapt, haalde ik opgelucht adem, het liefst wilde ik keihard over de Lijnbaansgracht naar huis rennen. Aan de achterkant van de tram hing een jongen, hij riep naar me: “Wat een rotkop heb jij.” Het klonk als: “Welkom thuis.”’

De dialoogvorm beheerste Van Gestel uitzonderlijk goed. Soms lopen de gesprekken pagina’s door, toch worden ze nooit saai of ongeloofwaardig. Volgens Jacques Dohmen, Van Gestels oud-redacteur bij Querido, kwam dat door zijn achtergrond in het theater. Zijn vader was schrijver en acteur en al jong, elf of twaalf jaar, zag Peter King Lear. Twee jaar later zat hij op de toneelschool, daarna volgde hij de opleiding tot hoorspelacteur, maar hij maakte geen van beide af. Vanaf begin jaren zeventig werkte Van Gestel als scenarioschrijver en dramaturg bij de ncrv. Met Imme Dros, die ook veel in dialogen schrijft, sprak hij vaak over hun gedeelde liefde voor toneel: over de stukken van Oscar Wilde, George Bernard Shaw, Shakespeare of Noël Coward.

In zijn antwoord op mijn brief noemde hij Winterijs een ‘raar en hier en daar ook wat ingewikkeld verhaal’. Toen ik het boek de afgelopen dagen herlas, begreep ik pas wat hij daar jaren geleden mee bedoelde. Hoewel ik toen schreef dat ik het boek ‘ongeveer vijf keer’ gelezen had, had ik er zeker nog niet alles uitgehaald. Toch vond ik het prachtig. Als iemand daar begrip voor had, was het Van Gestel wel, die Zwaan in Winterijs over een boek laat opmerken: ‘Dat begreep ik pas toen ik het voor de vierde keer las – de eerste keer toen ik er nog niks van snapte, vond ik de mooiste keer.’