Het is een stem die langzaam met zichzelf vertrouwd is geraakt: de stem van iemand die niet de behoefte voelt zich groter voor te doen dan hij is, van iemand die best nog af en toe zoekende zal zijn, maar zich daar al lang niet meer echt zorgen over kan maken, of in ieder geval niet op dezelfde wijze als hij dat misschien ooit deed. Het is een stem die, ook wanneer hij zich laat verleiden tot het gebruik van Grote Woorden (wat vaker gebeurt dan je aanvankelijk door hebt), iets kalms houdt. Onaangedaan proza dat je als nuchter wilt omschrijven, om nadat je een tijdje naar dat woord hebt gekeken te beseffen hoe het tegelijk steeds nietszeggender en steeds mooier wordt.

Het verdriet van anderen is, na een verhalenbundel en drie romans, Huffs eerste essayboek, dat aan de man wordt gebracht als een ‘persoonlijke leesgeschiedenis’, het soort boek waarin een heldere structuur is ingeruild voor iets wat je oprecht geveinsde troebelheid zou kunnen noemen: een uitgekiende verwarring als een spiegel voor de complexe, chaotische werkelijkheid van de alledaagse beleving die de auteur hoopt over te brengen. Huff bedt zijn ogenschijnlijk nogal willekeurige leesgeschiedenis (en het beste lezen over lezen is het lezen over idiosyncratisch lezen) in in een heel ander verhaal: de geschiedenis van een niet direct levensbedreigende, maar verder zeker serieuze hartaandoening waarmee hij kampte en die hem van operatietafel naar operatietafel bracht, tot het moment waarop hij opeens wel aan de oever van de Styx staat en naar de mist boven het water kijkt en beseft dat de kans dat het plotseling afgelopen is groter is dan hij zich misschien toestond te geloven. Het komt goed en hij geneest en gaat op reis naar Australië en Nieuw-Zeeland. (Op bezoek bij een meisje dat hij nog net niet als zijn bff introduceert maar wel consequent ‘mijn beste vriendin’ noemt, wat precies even lief als lachwekkend is.)

Het enige echte lezen is herlezen, Nabokov wist het al, en dat is wat Huff veelal doet, van wat hij las voordat hij naar de brugklas ging – wat mij betreft het enige acceptabele excuus om te dwepen met Chris ‘Into the Wild’ McCandless – tot het werk van een generatiegenoot als Maartje Wortel. De Angelsaksische literatuur is ruim vertegenwoordigd: Woolf, Orwell, Salter, Plath en John McGahern krijgen ieder veel aandacht. Naast Wortel is Gerbrand Bakker de enige andere Nederlandse auteur die uitgebreid aan bod komt. Die twee, of eigenlijk hun hoofdpersonen, zullen zich geen andere lezer hebben gewenst. Huff schrijft met zoveel aandacht, concentratie en inlevingsvermogen over Wortels James Dillard (IJstijd) en Bakkers Helmer (Boven is het stil) dat je instinctief iets leert over hoe hij zich tot zijn eigen personages verhoudt.

Niet in iedere vorm van eenvoud of stilte schuilt meer dan de suggestie van diepgang

Die nabijheid van personages raakt ook aan wat je de centrale gedachte van dit boek kunt noemen: literatuur vergroot je wereld, geeft je een rijker gevoelsleven, confronteert je met vragen waarvan je niet wist dat je ze kon stellen en wat dies meer zij. Huff vertelt hierover op een wijze die over het algemeen valt te omschrijven als ernstig zonder ooit hoogdravend te worden. Maar vaker dan je zou willen slaat die prettige pretentieloosheid om in iets wat naar lichtzinnigheid neigt. Alsof hij in sommige opzichten zo voorzichtig is dat hij de lat liever wat te laag legt dan te hoog, en daar heeft de spanning onder te lijden. De gedachten die hij formuleert over de literatuur zijn helder, en allemaal legitiem, maar natuurlijk ook wat ‘bekend’.

Momenten waarop het leeft – Huff herkent zich als voormalig bedplasser in Perry, een van Truman Capote’s In Cold Blood-moordenaars, en weet in twee zinnen meerdere drama’s te vangen – worden afgewisseld met iets wat als totaal vrijblijvend leest: de mededeling dat Huff zich als tiener in het Gooi regelmatig afvroeg hoe zijn leven anders had kunnen zijn wanneer hij een iets ander lichaam had gehad, en hoe later iets als kritische aanmoediging zijn schrijverschap had gevoed. Er zitten meer van dat soort paradoxen in. Dan schrijft hij mooi over het verschil tussen de feiten in de echte wereld en de werkelijkheid zoals die in een roman bestaat, om vervolgens weer een clichématig beeld te serveren van wat een schrijver verder zoal doet. Op het ene moment is het boek zelf een perfecte belichaming van bepaalde, niet te ontkennen preoccupaties van ‘onze’ generatie – een extreem zelfbewustzijn gekoppeld aan een zelfbeeld dat allereerst draait om het gevoel iemand te moeten worden –, op andere momenten is de beschrijving van iets als onze omgang met sociale media hopeloos vlak.

Ergens, en dit klinkt misschien wat diepzinniger dan ik het bedoel, lijkt het boek hier en daar niet te willen worden wat het wel wil zijn. Niet in iedere vorm van eenvoud of stilte schuilt meer dan de suggestie van diepgang: soms moet je het ook echt zeggen. Het moment waarop Huff beseft dat de kans bestaat dat hij een spoedoperatie niet overleeft is zo minimaal beschreven dat je de indruk krijgt dat hij het drama niet wil uitbuiten. In zijn voorzichtigheid maakt hij het zo klein dat het dreigt te verdwijnen en is het eerder alsof hij een worsteling met wat er op dat moment gebeurde uit de weg gaat. Huff betoont zich een genereuze lezer die zijn enthousiasme met speels gemak vertaalt, maar op andere momenten is hij te behoedzaam.


Beeld: Philip Huff is in sommige opzichten zo voorzichtig dat hij de lat liever wat te laag legt dan te hoog. Foto Claire Witteveen