In het verleden is politici en media wel verweten dat ze na een diepgravend onderzoek naar het falen van het openbaar bestuur de discussie onmiddellijk wisten te verengen tot de vraag of er een minister of staatssecretaris moest opstappen. Dat was dan een bedrieglijke vereenvoudiging van wat er allemaal op allerlei niveaus was fout gegaan. Alsof met het wegsturen van één persoon alles beter zou worden.
Maar nu in het eindrapport van de parlementaire enquêtecommissie woningcorporaties nog eens op een rijtje is gezet wat er allemaal misging in de wereld van de sociale woningbouw zou je bijna willen dat huurders alsnog kwaad worden en die kwaadheid kunnen richten op iemand van vlees en bloed. Dat er gerechtigheid komt en de politiek daar één iemand voor offert, uit naam van al zijn voorgangers. Inderdaad, symboolpolitiek.
Als de politiek het boetekleed zou hangen om de schouders van één politicus, dan ontspringen de corporatiebestuurders wel de dans, evenals de mannen en vrouwen die geacht werden toezicht te houden, als ook de accountants, de bankmedewerkers en de bestuurders van de brancheorganisatie. Maar kan het dan zo zijn dat als zovelen hebben gefaald alleen de huurders daarvoor opdraaien, door hogere huren te moeten betalen of in minder goed onderhouden woningen te moeten wonen? Blijkbaar.
In 2012 barstte de bom onder de wereld van de woningcorporaties. De grootste van hen, Vestia, bleek een miljardenverlies te lijden als gevolg van de handel in financiële derivaten. Uit het enquêterapport van vorige week blijkt nog eens dat het Vestia-debacle niet op zichzelf stond of alleen het gevolg was van het gebrek aan een moreel kompas bij enkelen. Alleen een kleine bloemlezing uit het eindrapport is al dodelijk voor twintig jaar volkshuisvesting in Nederland.
Bij de woningbouwcorporaties is sprake van doorgeslagen ambities, zonnekoninggedrag, creatief boekhouden, zelfverrijking of zelfs frauduleus handelen. Interne toezichthouders bij de corporaties zijn vaak niet professioneel, deskundig en kritisch genoeg. Ze worden gerekruteerd uit de kennissen- of vriendenkring en soms is bij hen sprake van belangenverstrengeling. Externe toezichthouders hebben steken laten vallen.
De politiek vervolgens was wispelturig en opportunistisch. Het toezicht vanuit het ministerie was een papieren exercitie. Dat de politiek vertrouwde op zelfregulering in de wereld van de volkshuisvesting was achteraf beschouwd lichtelijk naïef, maar dat de politiek daarop bleef vertrouwen toen er signalen kwamen dat het fout ging, laat zich het best omschrijven als struisvogelpolitiek.
Het toezicht bleek niet te werken. Het is niet de eerste keer dat dit wordt geconstateerd in een parlementaire enquête. Alleen al in de wereld van de bouw waren er de afgelopen dertig jaar twee eerdere enquêtes. Eind jaren tachtig onderzocht een enquêtecommissie de gang van zaken rond de toenmalige bouwsubsidies. Oordeel: toezicht en controle op de uitvoering van de subsidieregelingen schoten te kort. Begin deze eeuw was er de enquête naar illegale prijsafspraken in de bouw. Oordeel: het toezicht faalde, onder meer door de passieve houding van de toezichthoudende instanties.
Telkens weer blijkt dat de werelden van de toezichthouder en degene op wie toezicht wordt gehouden sterk verweven zijn. Ze komen elkaar tegen op congressen en symposia. Ook wisselen ze nog wel eens van functie: de ene keer zijn ze de gecontroleerde, de volgende keer de controleur. Dat maakt het lastig om de strenge buitenstaander te zijn, en juist zo gemakkelijk om te willen meedenken met de gecontroleerde en net als hij vatbaar te zijn voor de heersende trend.
Verzet je maar eens tegen de handel in derivaten als de meerderheid vindt dat je een dief bent van je portemonnee als je niet meedoet en als bestuurder Eric Staal van Vestia een held is. Verzet je maar eens tegen de aankoop van grote lappen grond in een tijd dat de grondprijzen maar blijven stijgen. Wie afwijkt van het groepsdenken, wordt tot gekke Henkie verklaard.
Het zou mooi zijn als de politiek instrumenten weet te vinden om de dwang van dat groepsdenken te doorbreken. Maar dat is een welhaast onmogelijke opgave. De vernieuwde inrichting in de jaren negentig van de wereld van de volkshuisvesting en het toezicht daarop waren zelf het gevolg van dwingend politiek groepsdenken. De corporaties moesten bedrijfsmatig gaan werken en aan schaalvergroting doen. Dat was de ene heersende trend in Den Haag. Daarbij mochten ze niet te veel last hebben van derden, zelfregulering was de andere politieke trend. Er zou wel gepiept worden als er iets fout ging.
De enquêtecommissie doet een trits aanbevelingen. Die aanbevelingen weerspiegelen op hun beurt weer het groepsdenken van nu. Groot is niet meer mooi; klein oftewel defuseren is nu het credo. Corporaties moeten niet meer doen alsof ze private ondernemingen zijn, maar handelen vanuit maatschappelijke dienstbaarheid. Ze moeten ook niet meer allerlei nevenactiviteiten ontplooien, maar terug naar hun kerntaak. Fraude moet hard worden aangepakt.
Toch zijn alle aanbevelingen bij elkaar een pakket dat de kans op herhaling sterk verkleint. Veel zal afhangen van – inderdaad – het morele kompas van betrokkenen. Maar vooral ook van de politiek zelf, van de vraag of die de eigen wispelturigheid en het eigen opportunisme weet te beteugelen. Want het kan niet nog een keer gebeuren dat miljarden euro’s gemeenschapsgeld verloren gaan, niemand ervoor verantwoordelijkheid neemt en niemand erover piept.