Toen Pieter Verhoeff vorig jaar zijn verjaardag groots vierde, spraken de meest uiteenlopende vrienden hem warme woorden toe, over zijn humor, over zijn levenslust, er waren schrijvers en acteurs bij, Verhoeff zelf dartelde opgetogen rond, er werd gezongen en gedanst, de drank vloeide en ook ging het gesprek over Verhoeffs aanstaande filmprojecten – zijn nieuwste bioscoopfilm was net afgerond, binnenkort ging hij naar Amerika voor research voor een nieuwe documentaire, hij wilde ook het debuut van Marieke Lucas Rijneveld verfilmen. Wie van een afstandje toekeek, zou nooit denken dat de jarige hier tachtig werd in plaats van, zeg, vijftig. Laat staan dat dit de laatste verjaardag was die hij groot zou kunnen vieren.
Pieter Verhoeff was een regisseur met een onvermoeibare drive. Nadat hij zijn Friese geboortedorp Lemmer als achttienjarige had verlaten voor de militaire dienst, en vervolgens onder meer directeur was geworden van een jongerencentrum, meldde hij zich aan voor de filmacademie – hij maakte talloze vpro-documentaires, legde zich daarna toe op speelfilms met een duidelijk Fries dna en, een zeldzaamheid, goeddeels Friese dialogen: zijn heftige debuut Het teken van het beest (1980) en het historische liefdesverhaal De dream (1985). Dat debuut werd bekroond met een Gouden Kalf voor beste film, en ook het kort daarop verschenen Van geluk gesproken (1988) kreeg drie Kalveren toebedeeld, onder meer voor de beste regie.
Anders dan sommige tijdgenoten ambieerde Verhoeff medio jaren tachtig, na die succesvolle eerste stappen, niet de sprong naar Amerika of naar epische box office-successen. Zijn films kenmerken zich juist door een kalme, gedetailleerde intimiteit: veel zorgvuldige lange shots, ingetogen soundtracks. Daarnaast typeerde het Verhoeff dat hij altijd bleef doen waar hij zin in had. Tot aan het einde bleef hij behalve films ook televisiedocumentaires maken, hij was als regisseur en aanjager nauw betrokken bij de totstandkoming van Jiskefet en bedacht ook de titel van dat programma, en later, in 2007, regisseerde hij de televisie-uitzendingen van het satirische, absurdistische programma Radio Bergeijk – gewoon, omdat hij dat ontzettend leuk vond.
Zelf kende ik Verhoeff mijn hele leven van nabij. Eerst als vriend van mijn vader – die een wereldvreemde hoogleraar en een autoritaire ambtenaar speelde in twee vroege Verhoeff-producties – en al gauw ook als ‘vriend van de familie’. Iemand bij wie je altijd terecht kon: om voetbal te kijken, over films te praten, om platte grappen mee te maken. Glas wijn erbij, harde lach, geïnteresseerd verhalen aanhorend of vertellend over al zijn hele en halve plannen. Tijdens de vele zomervakanties die zijn gezin samen met mijn familie doorbracht, in een gedeeld huis aan de Bretonse kust, had hij wanneer ik wakker werd meestal al een halve dag afgewerkt: vers stokbrood gehaald in een dorpje verderop, krant gelezen, koffie gedronken, natte haren die erop wezen dat hij al had gezwommen.Daar, aan de Atlantische Oceaan, heb ik hem als kleuter, vroege tiener en puber horen praten over alle verhalen die hij wilde verfilmen, die oneindige rits van ideeën die in meer gevallen nooit gerealiseerd zouden worden. Hij vertelde zo aanstekelijk dat je vergat dat hij veel ouder was – hij sprak als een twintiger die de wereld iets zou laten zien.
Die begeestering heeft hem gelukkig nooit verlaten. Ook niet wanneer een project na jaren leuren en overleggen toch niet doorging wegens gebrek aan financiering. Want net zo karakteristiek als het enthousiasme en zijn brede belangstelling was Verhoeffs wendbaarheid: nieuwe projecten dienden zich altijd weer aan. Hij ging na jaren terug naar Friesland voor het autobiografische De vuurtoren en het bekroonde kostuumdrama Nynke, hij verfilmde De brief voor de koning omdat hij dat met zoveel plezier had voorgelezen aan zijn zoon Auke, en zijn laatste film Tokyo Trial kwam na een jarenlange, hobbelige aanloop tot stand omdat hij eenvoudigweg vond dat dat verhaal verteld moest worden. Tijdens het soms eindeloze wachten op groen licht van producenten stortte hij zich alweer op volgende projecten, bijvoorbeeld op documentaires over kunstenaars die hij waardeerde – acteur Gerard Thoolen, schrijver Herman Koch, tekenaar Peter van Straaten. Ook ik had de vreemde eer ooit het lijdend voorwerp te zijn van een film van hem, toen hij een documentaire maakte over ‘het schrijversgezin’ Heerma van Voss-Brinkgreve. Ik zei weinig en voelde me een beetje ongemakkelijk, maar het was wel een ideale manier om te zien hoe hij werkte: onstuimig, gevoelsmatig, met open vizier. Van tevoren had hij niet precies bedacht wat hij wilde weten, hij experimenteerde ter plaatse en liet zich vervolgens opgewekt leiden door wat er voor de camera gebeurde. Voor die documentaire brachten we drie dagen door in het Franse kustplaatsje van vroeger. Pas terug in Nederland besefte hij dat hij te weinig materiaal had. Het budget was op, maar Verhoeff zat niet bij de pakken neer: boven in een Amsterdams restaurant, dat wat Frans oogde, filmde hij verder. Wij moesten doen alsof we nog steeds aan die vertrouwde kust zaten.
Verhoeffs einde voltrok zich veel sneller dan iedereen had zien aankomen. Hij sprak niet graag over tegenslag; veel mensen in zijn omgeving hoorden pas dat hij ziek was toen hij al in het ziekenhuis lag. Ik weet niet eens wat de laatste keer was dat ik hem zag – het moment verdween onbewust. Maar toen artsen hem heftige behandelingen in het vooruitzicht stelden was hij duidelijk: nee. Op halve kracht verder leven had hem ook niet gepast.