MIDDEN IN Amsterdam staat een indoor achtbaan. Het is moeilijk voorstellen, tussen het Rokin en de Kalverstraat in, zo ongeveer de duurste commerciële vierkante meters van de stad, maar er staat een heuse achtbaan. ‘Handen binnenboord houden’, zegt een van de medewerkers. ‘Gillen mag wel.’ De veiligheidsbeugel drukt op je blaas. Met dat karakteristieke achtbaan­geluid wordt het karretje omhoog getakeld (het geluid van een rib die kraakt, of de haan van een pistool die gespannen wordt), en losgelaten.

Je glijdt in een halve cirkel in vrije val omlaag, en nog eens, en bent dan al weer klaar. Je komt tot stilstand naast een bronzen lichaam op een middeleeuws aandoende graftombe dat misschien nog tot leven springt en je laat schrikken, maar nee. Vergeet uw handtassen niet.

De achtbaan is de grande finale van de tour door de Amsterdam Dungeon, een attractie die gehuisvest is aan een enorm pand (een voormalige kerk) aan het Rokin en waar het, gezien de rij voor de deur (bezoekersaantallen zijn niet openbaar), het hele jaar druk lijkt. Het heeft een eigen gift shop en je kunt er direct foto’s laten ontwikkelen die tijdens de tour worden gemaakt. In groepen van een man of 25 kom je door verschillende ruimtes, decors, waarin – citaat uit de folder – ‘de ergste gruwelijkheden uit 2.000 jaar Europese geschiedenis tot leven worden gebracht!’ We komen langs de martelkelders van de Spaanse Inquisitie, langs een anatomische les waar het lijk van een geëxecuteerde moordenaar ligt, langs de Bloedraad. In elke ruimte is een gastheer, bij gebrek aan een beter woord: een heftig geschminkte acteur die de bezoekers in Engels en Nederlands toeschreeuwt.

‘Jij! Steek je rechterhand eens op! Nu!’

De man steekt zijn hand op.

‘Heel goed, we hebben een vrijwilliger.’

De man blijkt een brede Duitser in een spierballen­shirt. Hilmar, heet hij. Hij wordt vast­geklonken in een stoel terwijl de beul met allerlei martelwerktuigen voor zijn gezicht zwaait. Een vleeshaak, een tang waarmee hij een tong kan trekken, een notenkraker bedoeld om, nou, ja, noten te kraken. ‘Al hebben we in jouw geval eerder deze nodig!,’ roept de beul tegen Hilmar en haalt een heel klein noten­krakertje te voorschijn.

Iedereen lacht. Niet eens zozeer omdat het grappig is, maar voordat om ze (we) opgelucht zijn dat zij (wij) niet in die stoel zitten. In die zin is het een les in groepsprocessen: in elke ruimte worden mensen uit de groep gehaald en iedereen probeert zich steeds te drukken. Als een van de acteurs de groep vraagt een bezoekster aan te wijzen en uit te lachen doet iedereen dat gedwee. En het is een les in mensenkennis: steeds worden dezelfde mensen uit de groep gepikt, Hilmar de Duitser, en Kim, een stoer maar lief meisje in een jas met een bontkraag dat bij elke mogelijkheid zo hard gilt als ze kan, moet eerst in een martelkelder in een kooi, aan boord van een voc-schip een poepemmer vasthouden en wordt daarna voor de Bloedraad gedaagd en beschuldigd van hekserij: ze zou naakt hebben gedanst op de Dam, rondjes hebben gedraaid en geroepen: ‘Beëlzebub, geef me een man! Geef me een man!’

Het is allemaal nep, het is geen echte poepemmer en hoewel er met martelinstrumenten wordt gezwaaid, wordt van niemand ook maar een haar aangeraakt, en toch is het slopend. De ruimtes zijn klein en donker. Je zit continu op elkaars lip. Een groot deel van de angst bestaat eruit dat je in het donker zit terwijl er omineuze, aanzwellende muziek klinkt – de eerste keer dat dat gebeurt schrik je je rot als de banken waarop je zit ineens een kwartslag achterover klappen. Je lichaam onthoudt dat. De keren daarna begint het al adrenaline aan te maken zodra het licht uit gaat, ook als er daarna niets gebeurt, wat opvallend vaak het geval is. De suggestie is voldoende.

Tegen de tijd dat we bij de achtbaan, ‘De Magere Hein’, aankomen is het een bezoekster te veel geworden; zij vraagt aan de achtbaanmedewerker of ze alsjeblieft naar buiten mag. Hij wijst haar op een alternatieve nooduitgang, waar zo dadelijk iemand van het bedrijf haar zal ophalen. Als ze wegloopt pakt hij zijn walkie-talkie: ‘Er komt een pakketje naar één, een pakketje naar één.’

De Amsterdam Dungeon maakt deel uit van Merlin Entertainments Group, een multi­national met vestigingen in twaalf verschillende landen en met meer dan dertienduizend mensen in dienst. Er zijn Dungeons in Blackpool, Edinburgh, Londen, York en Hamburg. Overigens is de Amsterdam Dungeon niet te verwarren met het Torture Museum, dat hemelsbreed zo’n tweehonderd meter verderop ligt, aan het Singel net achter de Kalverstraat. Hier geen acteurs, maar meer een museale opzet, waarbij je door een aantal slecht verlichte kamers loopt waar objecten staan uitgestald die in een ver verleden als martelwerktuigen hebben gefunctioneerd. Het is waarschijnlijk het enige museum dat tot elf uur ’s avonds open is en waar je niet kunt pinnen.

Je komt langs een garrot, een pijnbank, een schandfluit. Er ligt een muilpeer en je krijgt in geur en kleur uitleg hoe deze gebruikt werd: het houten, of soms metalen, peervormige object wordt in de mond van een misdadiger gestopt – of, staat erbij, in een andere lichaamsopening – en via een zwengeltje aan de voorkant langzaam aangedraaid, waardoor de peer uitzet en de kaak (of een andere lichaamsopening) ontwricht; of in andere gevallen kunnen er spijkers uit openingen in de peer te voorschijn komen. De muilpeer werd gebruikt voor ontrouw, sodomie, incest, ketterij, blasfemie en ‘relaties met Satan’, legt het Torture Museum uit: ‘De boodschap was duidelijk: mond houden!’

GEWELD, NET als seks, verkoopt. In het geval van de Amsterdam Dungeon: 21 euro per volwassene. Behalve de Dungeon-vestigingen hebben ook Parijs, Praag, Milaan, München, San Marino en Londen musea waar collecties middeleeuwse martelinstrumenten tentoongesteld worden. Natuurlijk, schrijft Steven Pinker in zijn fascinerende The Better Angels of Our Nature, met de subtitel The Decline of Violence and Its Causes, is het niets nieuws dat mensen hun tijd en geld in grote hoeveelheden besteden aan de verschillende genres waarin geweld gepresenteerd wordt: in de bijbel, de homerische saga’s, Gilgamesj, Beowulf, het tapijt van Bayeux, de Shakespeare-drama’s, de sprookjes van de gebroeders Grimm, de films van Tarantino en Von Trier, de stripboeken van de Rode Ridder en de X-Men, The Lord of the Rings, Wolf Hall, Tom Jerry. In veel gevallen is het geweld bedoeld om de moraal van het verhaal te bewijzen, maar toch, het is het geweld dat ons oog vangt en ons geboeid houdt.

In Savage Pastimes: A Cultural History of Violent Entertainment toont de letterkundige Harold Schechter aan dat de goorste horrorfilms van vandaag vaak nog maar slappe hap zijn in vergelijking met de moord en doodslag waarmee het publiek eeuwen terug werd vermaakt. Onze smaak heeft zich ontwikkeld: in onze populaire vertellingen, van film tot literatuur, heeft geweld zich verfijnd. Geweld is minder grof geworden, subtieler. Niet alleen kunnen we het inmiddels beleven als iets ironisch, maar ook als iets intiems, iets waartoe we ons aangetrokken kunnen voelen.

Geen beter voorbeeld dan de bestverkopende romans van het moment, de Fifty Shades-trilogie van de Britse E.L. James, drie pillen bakvissen­proza over de jonge vrouw Anastasia Steele die een bdsm-relatie (Bondage Discipline, Sadism Masochism) krijgt met de duistere zakenman Christian Grey. Vanuit het onschuldige hoofdje van Ana (‘Hemeltjelief’) krijg je hoofdstuk na hoofdstuk vol seksscènes voorgeschoteld die lezen alsof het feminisme nooit heeft plaatsgevonden: telkens weer is zij de passieve partij in de speelkamer die zich zelfs na vijftienhonderd bladzijden bij de meest primaire handelingen nog steeds blijft afvragen wat haar allemaal overkomt:

‘“Nu”, zegt Christian, “ga ik je neuken tot je het uitgilt.”

“Wat?”’

Hoezo ‘Wat?’? Daar staat toch geen woord Frans bij? Zelden was seks zo tergend saai opgeschreven en zelden verkocht het zo goed: in een jaar tijd wereldwijd meer dan twintig miljoen exemplaren. De Nederlandse vertaling is onlangs verschenen, als Vijftig tinten, en bezet de derde, zesde en achtste plek in de verkooptop-zestig. De controverse die het boek veroorzaakte, en daarmee het unique selling point ervan, zit ’m echter niet in de seks, maar in het soort seks. De maskers, de tepel­klemmen, de mondproppen, de prullaria (‘dit is een trillende toverstaf, schatje’), het vastbinden, de dominantie en onderwerping. In een van de vele interviews die E.L. James inmiddels heeft gegeven, wees Erika Leonard (1963) erop dat juist het sado-masochistische karakter iedereen aanspreekt: iedereen geniet op een bepaald niveau van sadisme of masochisme.

Fifty Shades (2012) verscheen na The Better Angels (2011), maar Steven Pinker geeft vanuit evolutionair-biologisch perspectief een verklaring voor waarom soortgelijke martelspelletjes ons zo fascineren: het oude idee van Freud dat elk mens een aangeboren drang heeft naar vernietiging (en zelfvernietiging) is ingehaald door neurologisch onderzoek, waaruit blijkt dat het menselijk brein voldoening krijgt door informatie over geweld tot zich te nemen, omdat de mens als wezen in de natuur het zich niet kan veroorloven niets van geweld te begrijpen.

STEVEN PINKERS Better Angels is niet zozeer een sociologische, culturele geschiedenis, als wel de beschrijving van een mensbeeld. Mensen zijn niet per definitie slecht, zegt Pinker, het is geen hobbesiaanse oorlog van allen tegen allen. Het is misschien moeilijk te geloven in een wereld waarin ‘if it bleeds, it leads’ het credo van de populaire media is, maar ons huidige tijdperk is vreedzamer dan enig ander. Nog nooit kwamen verhoudingsgewijs zo weinig mensen om in oorlogen, nog nooit kwamen er überhaupt zo weinig mensen in contact met geweld. Zelfs de twintigste eeuw, met zijn wereldoorlogen en genocides, doet kalmpjes aan in vergelijking met de grote oorlogen in de Middeleeuwen – in de Tweede Wereldoorlog stierven 55 miljoen mensen, tijdens de An-Lushan-opstand in het China van de achtste eeuw stierven er 36 miljoen mensen, wat in relatieve cijfers, als een wereldbevolking­-inflatiecorrectie wordt doorberekend, zou neerkomen op meer dan vierhonderd miljoen, ongeveer een zesde van de toenmalige wereldbevolking.

Maar als de mens vreedzamer wordt, waarom heeft dan elk beetje toeristenstad een martelmuseum? Of om de vraag breder te stellen: waarom vinden we juist martelen zo fascinerend? Pinker komt met een interessant onderzoek op de proppen, dat op Japanse studenten werd uitgevoerd. De studenten werden in een mri-scan gelegd en kregen een hypothese voorgelegd: stel je voor, je bent een loser met een slechte baan, een rottig appartement een geen vriendin. Stel je nu eens voor dat je op een reünie van de middelbare school een oude vriend tegen het lijf loopt die een topbaan heeft, een mooie vriendin, horloges verzamelt, in Franse restaurants eet en in het weekend naar fijne vakantiebestemmingen vliegt. Vervolgens krijgt de testpersoon extra informatie: in een van de Franse restaurants heeft de oude vriend voedselvergiftiging opgelopen, hij is met zijn dure auto’s uit de bocht geslipt en iemand heeft hem van zijn horloges beroofd. De onderzoekers maten in hoeverre het striatum van de studenten, het hersengedeelte dat onder meer plezier registreert, geprikkeld werd. In alle gevallen, zowel bij de mannelijke als de vrouwelijke proefpersonen, lichtte het striatum op alsof er vuurwerk werd afgestoken toen het de oude klasgenoot slecht verging.

In feite meet dit onderzoek niet plezier in het zien van martelen, geeft Pinker toe (zulk mri-onderzoek bestaat niet), maar de mate van Schadenfreude. Toch heeft het onderzoek interessante componenten: allereerst was het seksegebonden: mannen ervoeren niet zo veel plezier als het ongeluk een vrouw overkwam en vrouwen niet als het een man overkwam. Daarnaast beleefden de proefpersonen een maximum aan plezier wanneer ze de rampspoed zo sec mogelijk gepresenteerd kregen. Geen filmpje, geen voorgelezen tekst, alleen de simpele feiten. Juist het zelf invullen van de feiten, het fantaseren, geeft de voldoening.

Onderzoek waarbij een soortgelijke doelgroep alleen beelden van geweld kreeg te zien, uit de realiteit en uit actiefilms, maakte lang niet zo’n indruk op de hersenen. Sterker nog, Pinker kan tientallen onderzoeken aanhalen waaruit blijkt dat (ongetrainde) mensen het niet alleen emotioneel maar ook fysiek niet verdragen om marteling en direct geweld tegen mensen te aanschouwen. Conclusie: geweld is bij een overgrote meerderheid alleen genietbaar als het nep is, als het plaatsvindt in onze verbeelding.

Op een bepaald niveau lijkt het Torture Museum dat te beseffen. De bordjes die de uitgestalde objecten van uitleg voorzien zijn heerlijk vaag, noemen geen jaartallen wanneer deze werktuigen gebruikt zouden zijn of door wie – alsof het rechtssysteem van de Middel­eeuwen tot de moderne tijd een gelijkgeschakelde periode was, de Inquisitie permanent toesloeg en overal hetzelfde deed. Misschien is het luiheid, misschien is het inzicht in de aard van de bezoekers en kan het museum er zonder meer van uitgaan dat die – op deze middag landerige groepen jongens met rugzakken – niet zullen twijfelen aan de authenticiteit. Al ziet het hout waarvan veel van de objecten gemaakt zijn er niet heel oud uit, en oogt het ijzer niet verroest of verweerd genoeg om te doen geloven dat hier centennia lang heksen op vastgeketend zijn.

Ook lijkt er heel bewust niet te worden uitgelegd hoe de instrumenten werden toegepast – bij elke tang staan toeristen verwrongen bewegingen te maken, om te kijken hoe hun arm waarin zou moeten passen en op wat voor manier dat nou pijn zou doen. Drie jongens staan over een soort houten ei gebogen, waar vlammen in gegraveerd zijn. Ze staren totaal gebiologeerd naar het object.

‘Waar moet dan in?’

‘In je kont’, zegt een van hen, bloedserieus.

Even is het stil en daarna beginnen ze te lachen alsof het de beste grap is die ze ooit gehoord hebben.


Beeld links: The Amsterdam Dungeon (Courtesy Koen Suyk / ANP). Rechts: The London Dungeon (Courtesy Chris Craymer / Rex Features / HH).