Ergens in het begin van de jaren tachtig kreeg ik de opdracht om een pedofiel te interviewen. Begin twintig was ik, vol van literaire plannen, en om aan de kost te komen schreef ik voor kranten en tijdschriften.
‘Waarom ik?’ vroeg ik aan de redactiechef.
Ik had er niet veel zin in. Pedofilie was een onderwerp dat zich destijds in het niemandsland bevond tussen ‘moet kunnen met wederzijds goedvinden’ en ‘beter van niet’. Ik behoorde zelf tot de categorie ‘je mag denken en verlangen wat je wil, maar niet alles mag ook ten uitvoer worden gebracht’.
‘Omdat ik denk dat je niet bevooroordeeld bent’, zei de chef.
Een twijfelachtig compliment. De meeste oordelen ontstaan uit vooroordelen, soms kwalijk, soms niet, maar toch. Ik was bovendien bang dat ik, als het om pedofilie ging, wel degelijk bevooroordeeld was. Ik stelde mij een lichtelijk sinistere figuur voor, Van Kootens vieze man, maar dan erger. Het was een fantasie die ik moeilijk los kon laten.
Ik ging op een dinsdagmiddag bij de man in kwestie op bezoek in een flatje aan de noordkant van Assen. Hij, eind dertig schatte ik hem, deed me denken aan een medewerker op de gemeentelijke administratie. Onopvallend, een grijze muis.
We spraken een uur of drie, de luxaflex gesloten ‘vanwege de buren’. Hij was een man die worstelde met zijn gevoelens en tegelijkertijd poneerde dat kinderen een eigen seksualiteit hebben en ‘er’ zelf naar verlangden. Ik vroeg of dat niet hetzelfde verweer was als dat van de verkrachter: ze wilde het zelf. Dat was het, volgens hem, niet. Hij zou namelijk nooit dwingen, of iets tegen de wil van het kind doen. Het ging ook niet altijd om seks. Knuffelen, strelen, dat was vaak belangrijker.
Ik kan niet zeggen dat ik met gemengde gevoelens wegging. De man had op mij de indruk gemaakt van iemand met een nogal liefdeloze jeugd, een figuur die, ondanks zijn leeftijd, nogal onvolwassen was en op de een of andere manier niet goed in staat leek om relaties aan te knopen met volwassenen. Hij leek mij iemand die de wereld van ‘de grote mensen’ bedreigend vond. Amateur-psychologie, dat wist ik ook wel. Ik schreef een paginagroot stuk, waarin ik hem aan het woord liet en mijn kritische vragen zo droog mogelijk door de tekst heen vlocht.
De krant verscheen. Het stuk deed geen stof opwaaien.
Een week later werd ik gebeld door een journalist van The Sun. Hij was in Assen en wilde telefoonnummer en adres van de man die ik had geïnterviewd.
‘Je bent helemaal naar Assen gekomen voor dit onderwerp? Hebben jullie zelf geen pedofielen?’
Ja, maar in Engeland durfde niemand erover te praten en uit mijn stuk was zo goed duidelijk geworden wat ‘die lui’ nu eigenlijk dachten.
Ik zei dat ik hem niet kon helpen.
‘We willen ervoor betalen’, zei hij.
Hij bood vijftienhonderd gulden.
Ik weigerde.
Maar ik kon die man toch op zijn minst vragen of hij wilde? Ik kon toch niet voor hem beslissen?
‘Ik beslis voor mij’, zei ik. ‘We hebben het over een nogal simpele ziel die zich makkelijk in de luren laat leggen.’
Het gesprek veranderde van toon. Ik verdedigde dit soort figuren toch niet? De maatschappij moest toch weten wat er in die lui omging? Voor onze kinderen? Wilde ik soms als de apologeet van schimmige pedo’s door het leven gaan?
Ik wenste hem een goede terugreis en hing op.
Het is veertig jaar later en ik denk dat zo’n stuk als ik toen schreef niet zonder heisa in de krant zou kunnen komen. Puur door erover te schrijven ontketen je al een dorpsgericht en komen ze met hooivorken en mestwagens aan de deur. Over niets kun je zo makkelijk een mening hebben en je heilige verontwaardiging de loop laten als pedofilie. Het heeft de plaats ingenomen van alle andere kwaden. Je hoeft er niets van te weten, je hoeft er niet over na te denken om er iets van te vinden.
Pedofilie is verboden en dat lijkt mij goed. Het is een ‘self-serving myth’ dat kinderen over erotische of seksuele relaties met volwassen een afgewogen oordeel kunnen hebben als de relatie zo ongelijk is qua macht en overwicht. Elke relatie kent kwesties van machtsevenwicht, maar je mag ervan uitgaan dat volwassenen over het algemeen beter in staat zijn om daar een enigszins afgewogen oordeel over te hebben. Maar dat wil niet zeggen dat het niet bestaat en dat een verbod om erover te denken en te schrijven de kwestie tot niets reduceert. Iemand als Ted van Lieshout, die het prachtige Beitelaar schreef, over de erotische fascinatie van een jonge jongen voor een oudere man, doet veel meer voor het begrip van de complexiteit van de kwestie dan de hooivorkenmeute op Twitter. Maar goed, die meute leest niet. Die wentelt zich vooral in een mening om zichzelf ritueel schoon te wassen.
Het massale protest van schrijvers en anderen suggereert dat de kwestie rond Pim Lammers over de vrijheid van het woord in het bijzonder en die van de literatuur in het algemeen gaat. Ik heb de petitie ook ondertekend, maar ik geloof niet dat het daarom gaat. Was het maar waar. Het gaat om iets veel diepers. Het kan Van Haga en Smit en al die anderen niet schelen of het literatuur is of, laten we zeggen, kunst. Ze zijn niet geïnteresseerd in zoiets als de vrijheid van het woord. Zij eisen de vrijheid om niet te begrijpen. Daarom lezen ze niet, daarom denken ze niet, daarom hebben ze meningen zoals vroeger meisjes zwanger raakten: door met het raam open te slapen. En dan geef je je bek een duw, zoals ze in Rotterdam zeggen, en dan noem je iemand een viezerik. Gewoon, omdat jij het vindt.