Weinig mensensoorten twijfelen zo vaak aan zichzelf als literaire critici. Waar zijn ze eigenlijk goed voor? Wie leest ze nog, en laat zich bij zijn boekenkeuze door hen leiden? Trouwens, wie leest er überhaupt nog een boek? De hoofdredacties van de kranten lijken er ook niet veel fiducie in te hebben. Daar krijgt het boekenkatern alweer een pagina minder toegemeten.
Ik houd niet zo van dat gesomber. Hoe kort geleden is het nog maar dat kranten niet eens een boekenbijlage hadden? In de dagen waarin iedere Nederlander maandelijks een flinke portie hoogstaande literatuur tot zich nam? Gelezen werd er decennia geleden ook maar door een enkeling. Dat dat er niet veel méér zijn geworden, kan alleen iemand doen wanhopen die nog in de onstuitbare opmars van de beschaving gelooft.
Leescampagnes, gratis bibliotheken, reclame voor de literatuur: het is bijna allemaal weggegooid geld. Wie mensen aan het lezen wil brengen, moet boeken verbieden. Om te beginnen voor de jeugd. Alle romans weer achter slot en grendel, en wacht maar tot je groot bent. De enkeling die het echt heel graag wil, mag bij de gratie Gods tersluiks uit de bibliotheek een boek meenemen. En lezen met een zaklantaarn onder de dekens.
Elitair? Jawel. Literatuur is voor een elite, die daarop onbeschaamd trots dient te zijn. Niet met de zurigheid die nog weleens van Zeeman met boeken wilde afstralen, maar met een genereus soort geluk, zodat diezelfde enkeling er zielsgraag naar kan verlangen ooit deel van haar te mogen uitmaken. Iedereen moet de kans krijgen om zover te komen. Maar meer niet. Want niets is fnuikender voor de literatuur dan wanneer ze lezers wordt opgedrongen als een soort monster zonder waarde. Zoiets doe je wanneer je waspoeder wilt promoten. Wat gratis wordt uitgedeeld, wordt vanzelf waardeloos.
Arjan Peters, literatuurrecensent van de Volkskrant, verdedigt in zijn zojuist verschenen boek De ongeneeslijke lezer de criticus én het elitaire leesplezier. Die twee horen bij elkaar, want een recensent spreekt een oordeel uit. Wat is goed genoeg om gelezen te mogen en zelfs te moeten worden, en wat niet? Een goede criticus kan daar verstandige dingen over zeggen omdat hij al veel heeft gelezen, en overtuigen omdat hij weet te argumenteren. Peters zou graag «de verbreider van een leesvirus» zijn. Dus toch een reclameman? Misschien. Alleen moet degene die zijn stukjes leest al bij voorbaat een beetje aangestoken zijn.
Literatuur is een gelukkige verslaving, schrijft Peters. Je moet er langzaam aan verslingerd raken en naar binnen worden gezogen. Dat heeft niets te maken met grote getallen van verkochte exemplaren en «lezerspotentieel». Het is ongegeneerd selectief en ouderwets veeleisend, maar een literatuurwetenschapper die bij de tijd wil zijn, kan daarmee niet meer uit de voeten. Die streept het oordeel van de criticus liefst weg tegen de stem des volks en de populaire literatuur, want wat denkt de criticus wel?
Heimelijk hoopt dat soort professoren daar ook zelf populair mee te worden. Maar hun laffe gekloftheid blijft niet tot academici beperkt. In de Volkskrant brak Herman Franke een paar weken geleden de staf over Nederlandse intellectuelen die niets van literatuur begrepen. Franke wist hoe dat kwam. De intellectuelen die daarover in Vrij Nederland waren geënquêteerd, waren bijna allemaal oudere mannen. Met vrouwen zou dat heel anders zijn. De rillingen lopen over je rug van zon columnist, die met wat belegen slagwoorden zijn lezeressen onder de kin en stiekem elders tracht te kietelen. Oude trucs voor nieuwe zakken. Vrouwvriendelijke mannen, het «hij-of-zij» voorin de mond, hebben het steevast gemunt op de mooiste meisjes in hun publiek. Want er is niets veranderd. Het zijn de engerds met hun zak vol zuurtjes voor wie je moeder je nog zo had gewaarschuwd.
Als er dan toch verleid moet worden, dan liever met open vizier. Aan het einde van zijn boek straalt Peters bijna, wanneer hij zich een goudzoeker noemt, die «u er in gepaste bewoordingen van zal berichten zodra ik word beloond met een pinkelende edelsteen». Als dat boek ook voor de lezer «pinkelt», hoeft de criticus even niet meer aan zichzelf te twijfelen. Dan vormt hij met zijn lezer een piepklein geheim genootschap: de allergerechtvaardigdste elite waarop de literatuur mag hopen.