Laat het me even heel erg meta opschrijven.

In Nederland zijn er, zoals in elk land, verschillende elites. Er zijn politieke elites, bestuurlijke elites, financiële elites, culturele elites, media-elites, we hebben stadsadel en landadel, er zijn sport-elites en wetenschap-elites. Deze elites hebben verschillende verzamelplaatsen, verschillende omgangsvormen, verschillende dresscodes.

In zekere zin is er aan elites niets elitairs, of tenminste: ze zijn een volledig natuurlijk verschijnsel. Er zijn natuurlijk samenlevingen geweest die volledige klasseloosheid nastreefden, maar zelfs daar ‘waren alle dieren gelijk, alleen sommige dieren net iets meer gelijk’ (George Orwell, Animal Farm) en werd die gelijkheid met harde hand afgedwongen. Overal waar mensen samenkomen ontstaan er nu eenmaal als vanzelf groepjes die de leiding nemen. Er zijn banketbakker-elites, korfbal-elites, postzegelverzamelaar-elites – zelfs carnaval heeft een prins.

In het ideale geval verkrijgen die elites hun leiderschapspositie op meritocratische beginsels, op basis van talent, kunde, kennis, hard werken; in andere gevallen hebben ze macht omdat ze in de juiste familie geboren zijn, met de juiste achternaam en een aangenaam startvermogen op de bank.

Sommige van die elites schuren tegen elkaar aan; de bestuurlijke elite tegen de politieke elite, de politieke tegen de financiële. De media-elite laat zich voeden door de headliners uit de sport, de politiek, de cultuur.

Een paar dingen hebben me altijd voor de culturele elite ingenomen.

Allereerst: niemand begint een carrière in de culturele sector vanuit het idee even lekker veel geld te verdienen. Het begint met een passie. Daarnaast: de toegankelijkheid. Om de top van de politieke piramide te halen kun je maar beter tien jaar geleden partijlid zijn geworden, om in de bestuurlijke elite te komen moet je minstens zes jaar rechten doen en bij voorkeur goed netwerken bij Minerva. Voor je entree in de dynastieke elite moet je vooral je geboorte heel goed plannen.

De verzamelplaatsen van de culturele elite hebben een open-deur-beleid

De verzamelplaatsen van de culturele elite hebben daarentegen een open-deur-beleid. Je hoeft alleen een kaartje voor Die Walküre te kopen en je hoort al bij de ‘witte wijn sippende Stopera-elite’ (dixit VVD’er Thierry Aartsen). Een kaartje voor een intellectueel debat in De Balie kost meestal zo’n dertien euro. Voor een literaire bijeenkomst in Spui25 hoef je je alleen even per mail aan te melden.

Of neem een abonnement op De Groene Amsterdammer – tien weken voor maar vijftien euro!

Eenmaal toegetreden tot die verzamelplaats ben je er nog niet, en daarmee kom je bij weer een ander punt, namelijk het meritocratische beginsel. Om het even tot de literatuur te beperken (het is immers Boekenweek): zoals in elke elite lopen er mensen rond die een voet tussen de deur kregen omdat hun ouders al naam hadden gemaakt, of bij de juiste persoon in de klas hebben gezeten, maar hoewel het leeuwendeel van de Nederlandse schrijvers in Amsterdam woont, komt het er niet vandaan.

Er lopen schrijvers rond die in gebroken gezinnen zijn opgegroeid in Groningen en Noord-Brabant, die op de Veluwe en in Zeeland hun geloof achter zich hebben gelaten om schrijver te worden, of die misbruik in het Gooi of in een volkswijk in Utrecht zijn ontvlucht. Er lopen in de literatuur ook baronessen rond en mensen met dubbele achternamen, en nog veel meer mensen die in de kalme, burgerlijke welvaart opgroeiden die Nederland nu eenmaal kent, zonder trauma’s. Wat niet uitmaakt, want uiteindelijk is levenservaring geen garantie voor literatuur; de enige garantie is talent, de kunde van ervaringen en fantasie een levensecht verhaal te schrijven.

Een mooi voorbeeld: je kunt de zoon zijn van Turkse migranten in Deventer, een celstraf krijgen omdat je een criminele bende helpt met inbraken en berovingen, en over je strafblad een autobiografische roman schrijven die je in elk tv-programma mag promoten. Recensenten geven je het voordeel van de twijfel, kranten bieden je een goedbetaalde column aan, je doet het goed in talkshows, je krijgt twee beste vrienden, namelijk de rijkste uitgever met het grootste grachtenpand van Amsterdam (ook zo’n selfmade man; opgegroeid in een arm gezin in Noord-Brabant) en de presentator van het tv-programma waar anderhalf miljoen Nederlanders elke avond naar kijken en die elke scheet van je in de vaart der volkeren promoot, je mag voor de publieke omroep ego-documentaires maken, en het CPNB vraagt je het Boekenweekessay te schrijven.

Schrijf je dan a) over de openstaande deuren waar je welkom doorheen bent gelopen, of b) maak je van de gelegenheid gebruik om een tendentieus anti-elitair betoog af te steken waarin geen zin staat die Geert Wilders en duizend andere populisten ook al niet eens hebben getweet?

De rancune van optie b heeft vast ook met het open-deur-beleid van de culturele elite te maken; het is een draaideur. Je kunt denken dat je de culturele piramide beklimt, maar eigenlijk ben je allang door die draaideur geglipt naar die van de media-elite – waar heel andere eisen gelden. Bijvoorbeeld dat je quotable bent en lekker provocatief, dat je niet te veel aan kritische zelfreflectie doet. Waar in de andere elites status wordt geformaliseerd door titels op visitekaartjes, is je plek in de culturele hiërarchie impliciet en informeel, je moet naar jezelf kunnen kijken, je kunt denken dat je ‘in’ bent, maar eigenlijk is niemand nog echt in je geïnteresseerd, je moet snappen dat ophef iets anders is dan iets waarachtigs te melden hebben.