Nieuw uit Amerika: het einde van eten. Nooit meer nadenken over het menu (Thais of Mexicaans? Boerenkool?). Nooit meer boodschappen doen, koken, tafel dekken en afruimen, uit eten gaan of een bezorgservice bellen. Nooit meer ergens trek in hebben. Nooit meer kauwen.

Dat was het uitgangspunt van een jonge software-ondernemer, Rob Rhinehart (25). Hij vond tijd vrijmaken om te eten – en eten op zichzelf – een inefficiënt, achterhaald gegeven. Toen duidelijk werd dat zijn beoogde software-startup niet van de grond zou komen ging Rhinehart, een ingenieur, werk maken van een eetvervanger. Op basis van voornamelijk internetresearch ontwierp hij een basismengsel van alle 35 voor de mens noodzakelijke voedingsstoffen. Hij bestelde de ingrediënten (meest in poedervorm) op internet, deed ze met wat water in een mengbeker en voilà: Soylent was geboren, een low-tech voedselvervanger die in een gat in de Amerikaanse markt lijkt te gaan voorzien.

Rhinehart leeft naar eigen zeggen al anderhalf jaar voor negentig procent op Soylent en is kerngezond. Soylent-gebruikers zeggen dat ze zich de hele dag door fit en helder voelen, zonder energiedips na de lunch, zonder hongergevoel of indigestie. ‘Delicious’, vindt Rhinehart zijn brouwsel. En hij besteedt aan zijn voeding maar elf procent van het bedrag dat hij er voorheen aan kwijt was. Dit voorjaar hebben in Amerika de eerste commerciële leveringen plaatsgevonden. (Voor nieuwsgierigen: de formule is door open-source-aanhanger Rhinehart online gezet op DIY.Soylent.me. Artsen stellen dat een mens in principe genoeg heeft aan de dik-vloeibare eetvervanger.)

Het einde van eten. Het idee is voor bijna iedereen een dystopisch beeld: het missen van de dagelijkse maaltijden, die in zoveel opzichten smaak en kraak aan het leven geven. Een proefpersoon in een filmpje op de site van The New York Times meldde dat als hij veroordeeld zou zijn tot een dieet van Soylent voor de rest van zijn leven hij net zo goed dood zou willen. De suggestie dat voedsel kan worden ‘afgeschaft’ is controversieel en rond Rhinehart en zijn product is inmiddels een heftige digitale polemiek gaande. Want de formule spreekt toch aan: Soylent is bijvoorbeeld een goed alternatief voor fastfood. Toen Rhinehart ging crowdfunden om zijn uitvinding te kunnen ontwikkelen, rekende hij erop dat het een maand zou duren voor hij het streefbedrag – honderdduizend dollar – bij elkaar zou hebben. Maar al twee uur na opening van de website was het benodigde geld voorhanden. Institutionele investeerders hebben daarna meer dan een miljoen dollar gestoken in het, naar verluidt, naar aangelengd pannenkoekenbeslag smakende mengsel.

Rhinehart plaatst de ontwikkeling van Soylent in een breed kader, namelijk dat van het wereldvoedselprobleem en het tegengaan van de verspilling en uitputting van grondstoffen en de vervuiling van de planeet; zaken die gepaard gaan met de traditionele productie van voedsel en radicaal aangepakt zouden moeten worden. In een interview met The New Yorker liet hij onlangs weten dat wat hem betreft boerderijen hun langste tijd hebben gehad. ‘Zeer inefficiënte fabrieken’, noemde Rhinehart ze. ‘Het werk van de boer is een van de meest gevaarlijke en smerige beroepen, traditioneel verricht door de onderklasse. Al dat rondlopen en die zware handarbeid, dat tellen en meten. Dat werk moet zeker worden geautomatiseerd.’ Hij vindt dat de agrarische productie nog méér geïndustrialiseerd moet worden in plaats van minder. Rhinehart is inmiddels begonnen met het experimenteren met algen, die op termijn Soylent-nutriënten zouden kunnen afscheiden. ‘Dan hebben we geen boerderijen meer nodig om Soylent te maken.’

Het einde van de boer. Zo extreem als Rhinehart zijn boodschap brengt hebben nog maar weinig ‘agrosceptici’ dat durven doen. Ze moeten niet alleen rekening houden met machtige agrarische lobby’s, maar ook en vooral met het geïdealiseerde en vaak romantische beeld van de boer en zijn arbeid zoals dat bij consumenten bestaat. Dit perspectief staat haaks op dat van de Soylent-uitvinder, die de ondervoeding en honger in de wereld niet alleen als een technologisch probleem ziet maar ook als een cultureel gegeven (voor de politieke dimensie heeft hij vooralsnog weinig oog). Agrosceptici moeten het opnemen tegen het idee dat geavanceerde voedseltechnologie per definitie ‘onnatuurlijk’ of zelfs gevaarlijk is en dat heilzaam voedsel alleen afkomstig kan zijn van de boerderij, waar de boer eeuwig voor ons zal blijven voortploegen.

Het beeld van de boer is geschapen in de populaire cultuur: in romans, toneelstukken en gedichten, later gevolgd door speelfilms en televisieproducties en -reclame. Het beeld van de boer kwam ook tot uitdrukking in een haast onmetelijke reeks van spreekwoorden waarin de boer centraal staat, doorgaans in negatieve zin. Wat de boer niet kent, eet hij niet. Lachen als een boer met kiespijn. Boerenverstand. Boerentrien, boerengat. Als derde betekenis van ‘boer’ geeft Van Dale ‘ongemanierd persoon’ en ‘lomperd’.

De literatuur is bij uitstek het vehikel voor het afstandelijke en het ongemakkelijke dat vanouds heeft bestaan in de verhouding tussen boer en burger. De beeldvorming kan, afhankelijk van het tijdsgewricht, ruwweg twee kanten op gaan: de romantische (of christelijke) lofzang op het agrarische arbeidsethos, ingekaderd in de harmonische levenswijze van de boer, de plattelandsidylle. Daartegenover staat een zwartgalliger beeld: de plichtsbetrachting als nederige opoffering. Het boerenbestaan wordt dan gekenmerkt door ploeteren en ontbering en/of bezien met onbegrip of spot van de kant van de burgerij: de boer werd als achterlijk, dom en gierig uitgebeeld. Het eeuwig ‘voortploegen’ uit de beroemde Ballade van den boer van Werumeus Buning, uit 1935, houdt daartussen ongeveer het midden.

In tijden van crisis worden boeren omarmd, maar als het goed gaat wordt hun bestaan gerelativeerd

In de literatuur van de jaren dertig van de vorige eeuw, die de algemene sfeer van malaise, angst en onrust om het dagelijks bestaan reflecteert, is de boer niet voor niets een gevierde figuur. De belangstelling voor ‘boerenpsychologie’ was toegenomen omdat de zwaar door de crisis getroffen agrariërs luid klaagden over gebrek aan overheidsbijstand. Pas toen de vrees voor sociale onrust de overhand nam, kwamen er regeringsmaatregelen. Rechts-radicale bewegingen hadden zich opgeworpen als voorvechters van boerenbelangen; hun ideologie was gebaseerd op de Blut und Boden-thematiek van de Duitsers, waarin de edelgermaanse landbouwer boven aan de sociale orde stond. Daarnaast kwam in politiek gematigder kringen aandacht voor het boerenbestaan op, want men besefte – ongerust – dat de traditionele leefwijze van het platteland voorgoed aan het verdwijnen was.

Dat vertaalde zich in een stroom van glorieus-sombere en vaak moralistische streekliteratuur, plattelandsnovelles en boerenromans, waarin bijvoorbeeld de sociaal-realistische roman Bartje thuishoort. In 1935 verschenen ook Boerenpsalm van Felix Timmermans en De uitgestootene van Elisabeth Augustin – een jaar eerder was Dorp aan de rivier van Anton Coolen uitgebracht. Stiefmoeder Aarde, de lijvige roman van Theun de Vries over het wel en wee van een Friese boerenfamilie, was het meest gelezen boek van 1936. Doctor Vlimmen, het eerste deel van de populaire Brabantse trilogie van A. Roothaert (later veroordeeld wegens pro-Duitse sympathieën), zag het licht in 1936. In 1938 kreeg de Lopikerwaarder streekromanschrijver Herman de Man de prestigieuze Tollensprijs voor zijn gehele oeuvre. ‘De boer in de literatuur beleeft een gouden tijd’, merkte schrijver Menno ter Braak op in een essay gewijd aan het verschijnsel, ‘wat van den echten boer op het platteland onmogelijk gezegd kan worden.’

Krap tien jaar later kwam de apotheose: tijdens de hongerwinter werd de afhankelijkheid van de boerenstand voor het naakte overleven van de stadsbevolking bitter duidelijk. Maar na de Tweede Wereldoorlog, parallel aan het ‘nooit-meer-honger’-landbouwbeleid en de opkomst van de verzorgingsstaat, verdween de culturele belangstelling voor de boer en zijn wereld. De boer verdween ook letterlijk uit beeld, want de werkgelegenheid in de sector liep binnen korte tijd enorm terug (van twintig procent in 1947 tot vier procent in 1990). Zijn imago bereikte een dieptepunt in de jaren tachtig en negentig, toen de sector werd beschuldigd van milieucriminaliteit en dierenmishandeling, roofbouw, subsidieverslaving en ziektenverspreiding. In die jaren schaamden veel boerenkinderen zich voor hun afkomst en verloren boerenzonen hun status als zeer begeerde huwelijkspartner. >

Pas sinds de introductie van de televisiedatingshow Boer zoekt vrouw, in 2004, is het beeld van de landbouwer zich aan het herstellen en wordt binnen de sector zelf voorzichtig gesproken van een hernieuwde populariteit. Films als Leve boerenliefde (2013) en romans als Boven is het stil (2006) brengen het platteland weer terug in het populair-culturele segment, waar het – behalve in het genre van de streekroman – lange tijd onzichtbaar is geweest. Dat blijkt nergens zo duidelijk als in de televisiecommercials waarin het boerenbestaan standaard wordt geassocieerd met gezonde en natuurlijke voeding, groene weiden en heilzame buitenlucht: het hardnekkige beeld van het land waar het leven goed is.

Het is moeilijk om het eeuwige ongemak tussen burgers en boeren los te zien van de cruciale rol in de voedselvoorziening van de laatsten: ‘zonder boer, geen voer’, zeggen ze zelf. Boeren vormen de enige schakel met de vruchtbare aarde en deze radicale afhankelijkheid van het agrarische bedrijf heeft ongetwijfeld gevoelens van ongerief en vervreemding in de hand gewerkt. In tijden van crisis worden boeren daarom omarmd, maar als het goed gaat wordt hun bestaan gerelativeerd. Misschien was het verkrijgen van hun ‘monopolie’ op de voedselproductie een niet onomstreden kwestie. Voor de mensheid was het immers een moeilijk en zeer langdurig proces om de dagelijkse voedseljacht, het zoeken, doden, uitgraven, plukken en verzamelen op te geven en de zorg om de eerste levensbehoefte over te laten aan specialisten.

Het overstappen op een nieuwe manier van leven, de landbouw en veeteelt, was ook niet direct een succesverhaal. Zo bracht de overgang van jagen en verzamelen naar een sedentaire, agrarische levensstijl in de eerste vierduizend jaar een forse verslechtering van de gezondheidstoestand. Er zijn aanwijzingen dat mensen veel vaker ziek waren en de gemiddelde lengte van mannen daalde van 1,77 meter naar 1,60 meter, terwijl de levensduur met ruim twee jaar naar beneden ging (van 35,4 jaar naar 33,1 jaar). Pas in de twintigste eeuw is er weer een betekenisvolle stijging van de levensduur te zien, maar de lengte van mannen ligt nog altijd onder die uit het tijdperk van jagen en verzamelen van tienduizend jaar geleden.

Landbouw en veeteelt hebben weliswaar voor een ongekende bevolkingstoename gezorgd, stelt de Amerikaanse antropoloog en agroscepticus Spencer Wells, maar ze staan ook aan de wieg van heel veel gezondheidsproblemen: van de massale opkomst van gaatjes in kiezen in de prehistorie tot de huidige obesitaspandemie, beide te danken aan koolhydraatmisbruik. Malaria, de voor de mens oudste en dodelijkste infectieziekte, is verspreid en geëxplodeerd door landbouwbeoefening.

Het is vergezocht om de grootschalige en lange-termijn-gezondheidseffecten van de landbouw op het conto te schrijven van de moderne boer en van daaruit zijn maatschappelijke vervreemding te verklaren. Maar deze (fysieke) implicaties van de lange en moeilijke keuze om over te stappen op een agrarische levensstijl maken nieuwsgierig naar de longue durée-gevolgen op sociaal en cultureel terrein: op die van de arbeidsdeling. De Amerikaanse econoom John Kenneth Galbraith stelt dat de cruciale rol van de boer in de voedselvoorziening in de loop der eeuwen heeft geresulteerd in het vervreemden van zijn arbeid in economische zin. Hij stelt dat de voedselprijzen kunstmatig laag worden gehouden door de oude ‘boerenideologie’: de van de burgers afkomstige mythe dat de landbouw een hoge roeping is en een morele plicht, een vorm van heilige arbeid.

De supermarkt- ketens brengen de Europese boeren in het nauw met hun marktpositie, vooral op vlees- en zuivelgebied

Boeren doen zwaarder werk en lopen hogere arbeidsrisico’s dan burgers omdat de laatsten hen ervan hebben overtuigd dat hun werk, het wroeten in de aarde, nobel en deugdzaam is. Dat boeren dit werk ‘mogen’ doen vormt dus al een deel van hun beloning; hun gehechtheid aan het land rechtvaardigt de onverschilligheid van de burgers voor hun lage inkomens. Het economische voordeel dat voor iedereen aan boerenarbeid kleeft, heeft dus een morele waarde gekregen. Boeren blijven hun werk om morele redenen doen en dat is ook de reden dat het voedsel goedkoper is dan het zou moeten zijn.

Het is de populaire cultuur die hier fungeert als de spreekbuis van de ‘boerenideologie’, de mythe van de boer als uitverkoren landsman. Een zin als ‘En de boer, hij ploegde voort’ klinkt op het eerste gehoor als fraaie en stichtelijke poëzie. Maar het gedicht plaatst de landbouwer buiten de reguliere sociale orde en bevat een niet mis te verstane instructie aan de boer: doorwerken en liever niet klagen.

Dit mechanisme gaat in zekere zin ook op voor Boer zoekt vrouw: de onophoudelijke stroom van beeldvorming waarin de agrariër als ‘anders’, ‘van buiten’ wordt neergezet houdt de kloof tussen boer en burger duurzaam in stand. De Ballade van den boer bezweert de haast existentiële angst dat boeren hun werk op een dag opgeven en we zonder eten komen te zitten; het format Boer zoekt vrouw lijkt hier een verre echo van.

Intussen maken de verborgen kosten van de voedselproductie en de marktregulering het onmogelijk de kostprijs van voedsel reëel te bepalen. Het inkomen van de boer vormt vaak een sluitpost bij het bepalen van prijzen, die door de toenemende speculatie met voedsel(grondstoffen) aan het stijgen zijn. De eeuwenoude en cruciale mythe blijft zijn vruchten dus afwerpen.

Rob Rhinehart voelt niets voor deze mythe en dat verklaart ook zijn streven om Soylent in de toekomst zo veel mogelijk zonder tussenkomst van de agrarische sector te produceren. Het gegeven dat een dagelijkse portie Soylent (tweeduizend calorieën) straks – als het aan Rhinehart ligt – in de winkel vier tot vijf dollar gaat kosten zal New Yorkse foodies natuurlijk niet over de streep gaan trekken. Maar het is een interessant gegeven voor de ngo’s die zich richten op de achthonderd miljoen hongerende en ondervoede mensen in de wereld (ook omdat het droge product zeer lang houdbaar is), evenals voor het Amerikaanse leger en de ruimtevaartindustrie, die experimenten met Soylent al op de agenda hebben staan. Het is duidelijk dat er een markt is voor Soylent; het is de vraag hoe groot die markt uiteindelijk zal worden.

Het is een vergissing te denken dat Rhinehart en andere agrosceptici alleen vraagtekens plaatsen bij de milieuvervuilende en verkwistende productiemethoden van de intensieve landbouw en veeteelt. Ook aan het ecologische boeren wordt getwijfeld, omdat deze manier van voedselproductie op termijn geen reëel haalbaar alternatief zou opleveren om de groeiende wereldbevolking van voedsel te voorzien. De slow-foodbeweging, een internationale stroming die sinds enkele decennia aanzet tot een bewuste keus voor de lokale keuken en verantwoord en kleinschalig boeren, is omarmd door foodies, milieuorganisaties en dierenrechtenactivisten.

Maar de beweging werd ook een elitaire en onrealistische stellingname verweten en de creatie van nieuwe statussymbolen. Relatief weinig mensen kunnen zich immers een culinair-politiek correcte en milieubewuste, diervriendelijke levensstijl permitteren; het is tijdrovend, kennisintensief en kostbaar. De volksmassa’s moeten het doen met de aanbiedingen van de supermarkt of, als ze echt slecht af zijn zoals in sommige Amerikaanse binnensteden, met de fastfoodketens in hun buurt. Obesitas, suikerziekte en ondervoeding zijn in opmars onder ’s werelds laagstbetaalden, die zich vaak alleen industrieel vervaardigd voedsel kunnen veroorloven en daarbij ook de kennis ontberen om zich gezond te voeden.

Slow-foodaanhangers van het eerste uur daarentegen betaalden veel geld om bijvoorbeeld zelf een verantwoord vetgemest varken te kunnen slachten en er worst van te draaien op cursus in Noord-Italië. Hun cultureel en ecologisch toonaangevende lifestyle is inmiddels afgedaald naar het niveau van supers als Albert Heijn, die voedings- en milieubewuste klanten trekt met betaalbare quinoa-salades en met slagzinnen die veel lijken op de slow-foodpropaganda: natuurlijke en voedzame ingrediënten, gezond en bewust eten en puur en eerlijk koken. Eco-labels, keurmerken en vignetten duiken in steeds meer supermarkten op. Er is sprake van een trend, want het afgelopen jaar is het aandeel van duurzaam geproduceerd voedsel in de bestedingen in Nederland met bijna elf procent gestegen ten opzichte van het voorgaande jaar.

‘Over tien jaar wil niemand nog boeren’, waarschuwde de Boerenbond in België. ‘Vanwaar zal onze voeding dan komen?’

Het eco-label is wereldwijd in opmars onder de middenklassen. Dat brengt met zich mee dat er ook op wereldwijde schaal geknoeid wordt met de begeerde eco-certificering, zoals de verontrustende Arte-documentaire Produire bio/Die Bio-Illusion (2014) laat zien. Voedselproducenten die snel rijk willen worden met het eco-label schrikken er niet voor terug illegale arbeid uit te buiten, lokale boeren af te knijpen door landgrabbing, misbruik te maken van subsidieregelingen of heimelijk chemische bestrijdingsmiddelen te gebruiken en grootschalig en vervuilend te produceren: de makers van Produire bio/Die Bio-Illusion trekken in twijfel of sluitende controle op de winstgevende en snel groeiende eco-voedselproductie überhaupt mogelijk is. Duurzaam geproduceerd voedsel wordt daarbij tegenwoordig voor het grootste deel in de supermarkten omgezet, maar reclame met slogans over blije en tevreden boeren is in diezelfde supermarkten niet te vinden. Dat zit er voorlopig ook niet in, want het zijn de supermarktketens die de Europese boeren in het nauw brengen met hun marktpositie, vooral op vlees- en zuivelgebied. Albert Heijn bijvoorbeeld kwam onlangs negatief in het nieuws toen bleek hoe groot de lokale prijsdruk was geworden in sommige plaatsen in België. Het concern had daar een aantal AH-winkels geopend die worden bevoorraad uit Nederland, met als gevolg dat andere supermarkten in de buurt hun prijzen naar beneden moesten aanpassen en de boeren in de omgeving geen ‘correcte’ prijs meer kregen uitbetaald. ‘Over tien jaar wil niemand nog boeren’, waarschuwde de Boerenbond in België. ‘Vanwaar zal onze voeding dan komen? Wat zal de kwaliteit dan zijn, de productieomstandigheden?’

De marktpositie van de supermarkten noopt veel Nederlandse boeren tot forse investeringen in grootschaligheid en in automatisering. Bijvoorbeeld door de aanschaf van melkrobots, waardoor grote melkveehouders op termijn winstgevend kunnen blijven boeren. Die robots zijn er mede de oorzaak van dat het beeld van de koe uit het Nederlandse weidelandschap aan het verdwijnen is: een door het grote publiek verafschuwde ontwikkeling, terwijl de veehouder vaak geen keus heeft. De consument wil ‘gewoon’ koeien in de wei zien en daarnaast ‘weidemelk’ op tafel hebben staan. Dat een groot deel van de in Nederland geproduceerde melk sowieso ‘weidemelk’ is heeft niet verhinderd dat marktleider FrieslandCampina een groots opgezette promotiecampagne rond het merk ‘weidemelk’ heeft opgezet en daarbij ook een substantiële prijsverhoging voor de consument doorvoerde (‘weideboeren’ kregen volgens de Volkskrant een halve cent per liter extra uitbetaald).

Het geliefde beeld van de koe in de wei wordt door de sector dus succesvol ‘uitgemolken’. ‘Weidemelk’ past in het beeld van het heilzame landbouwproduct en het traditionele boerenbedrijf: in het overwegend positieve beeld van de boer dat sinds enkele jaren weer opgeld doet.

Hoezeer de Europese landbouw in zwaar weer verkeert wordt niet onmiddellijk duidelijk uit schermutselen rond beeldvorming, zoals het geval was met het ‘weidemelk’-keurmerk. Maar over de rendabiliteit van de Nederlandse landbouw op de langere termijn bestaan bij veel agro-economen grote twijfels. Europa is een netto-importeur van agrarische grondstoffen, want het is veel goedkoper om die elders in de wereld aan te schaffen en er vervolgens hier waarde aan toe te voegen, in bijvoorbeeld de vorm van vleesvarkens, die weer naar China worden geëxporteerd. In Nederland wordt de schaarse grond liever aangewend voor natuurontwikkeling, recreatie en woningbouw. Het merendeel van de Nederlandse boeren heeft daarbij niet veel keus als het om het merchandisen van zijn of haar product gaat: het is afwachten wat de markt ervoor over heeft.

Nu de verborgen kosten van de intensieve landbouw en veeteelt steeds beter aan het licht komen, zoals verstoorde nutriëntenkringlopen, verlies aan biodiversiteit, bodemvervuiling, toenemende waterschaarste en resistentie van gevaarlijke bacteriën tegen antibiotica, ziet de kritische consument zich voor veel ingewikkelde vragen en feiten gesteld. Voor hen was het even slikken toen Aalt Dijkhuizen, de voormalige bestuursvoorzitter van de Wageningen Universiteit en Research Centre (wur), (opnieuw) verkondigde dat de plofkip een van de meest ecologisch verantwoorde uitvindingen is van de laatste decennia. Het omgekeerde gaat op voor de geliefde weidekoeien in de wereld, die fors bijdragen aan de schadelijke uitstoot van het broeikasgas methaan. En aan de bodemvervuiling.

In het huidige publieke debat rond de landbouw en voedselproductie lijkt de belangrijkste stellingname die tussen de technologisch georiënteerde optimisten en de ethisch georiënteerde ecologen. De eersten vinden bijvoorbeeld dat productie van voedsel op plekken moet gebeuren waar dat economisch het meest efficiënt kan, terwijl de laatsten ‘lokale voedselsoevereiniteit’ propageren als grondrecht van de mens. ‘Technologie’ versus ‘natuur’ zijn en blijven de twee bronnen van waaruit een voor de gewone consument vrijwel niet meer te volgen voedselpolemiek wordt gevoerd. De niet aflatende gewetensvraag wat nu wél ‘natuurlijk’, ‘eerlijk’, ‘gezond’ en ‘duurzaam’ geproduceerd voedsel is en wat níet lijkt de consument vanzelf rijp te maken voor Soylent.

Misschien moeten we bij het begin beginnen en het beeld fundamenteel bijstellen: er is nooit een grotere vijand van de natuur geweest dan de boer. Vanaf het eerste begin greep hij in en zette hij de boel naar zijn hand, bijvoorbeeld door duizenden jaren lang bos- en heideland te kappen en af te branden, een landbouwtechniek die nog steeds door honderden miljoenen mensen wordt toegepast. Dat resulteerde vaak in erosie en woestijnvorming, maar niet altijd. Ook irrigatie heeft veel natuurlijke landschappen voorgoed en ingrijpend aangetast. Sinds de mensheid begonnen is met landbouw heeft de agrarische technologie zich verder ontwikkeld, bijvoorbeeld door de uitvinding van de met ijzer versterkte ploeg in de Middeleeuwen. In Nederland kon de veehouderij in de zeventiende eeuw intensiveren door het droogmaken van de grote meren.

Het rundervaccin werd ingevoerd in de achttiende eeuw, evenals een collectieve overheidsverzekering, het Veefonds, dat veehouders moest beschermen tegen de financiële gevolgen van epidemieën. In de negentiende eeuw kwam er een landbouwcommissie die namens de overheid zorgde voor voorlichting aan boeren over kunstmest, gewasveredeling en stoommachines. Al die eeuwen was er veel dynamiek in de sector en werd de natuurlijke omgeving naar behoefte heringericht, werden nieuwe markten verkend, methodieken aangepast, werktuigen uitgevonden, producten ontwikkeld en werd er agrarische kennis verzameld. De boer die maar bleef voortploegen behoort tot een mythe.

Dat Nederland nu boven aan de wereldlijst staat van agrarische exporteurs is grotendeels het resultaat van het geavanceerde en multidisciplinaire onderzoek naar landbouw- en voedseltechnologie van de wur, die ooit als Rijkslandbouwschool in 1876 is begonnen. Diezelfde wur is momenteel toonaangevend op het gebied van het ontwikkelen van kunstvlees, op basis van varkens- en rundercellen. In hetzelfde kader van duurzaamheid bracht de wur samen met de fao vorig jaar het boek Edible Insects: Future Prospects for Food en Feed Security uit, een wetenschappelijk gefundeerd pleidooi voor grootschalige kweek en consumptie van insecten. De wur heeft ook een brede visie ontwikkeld op het fenomeen stadslandbouw en de rol van stedelingen daarin. En onlangs vond er in Wageningen een presentatie plaats van de laatste ontwikkelingen op het gebied van algentechnologie: door dalende productiekosten is er meer uitzicht dan ooit op commerciële toepassingen van algen, zoals de productie van biobrandstoffen, verf, cosmetica en voedselbestanddelen waaronder vetten, suikers en eiwitten.

‘Een economie die niet langer is gefundeerd op olie, maar op biomassa komt duidelijk dichterbij’, verkondigde René Wijffels, hoogleraar bioprocestechnologie en onderzoeksleider van AlgaePARC in de Volkskrant (5 juni 2014). En daarmee komt vanzelf ook het ‘Soylentdagje’ dichterbij: voor de kritische consument die het even niet meer weet en van het wikken en wegen – vegetarisch of vlees? Beterleven-twee-sterren, Vlees van Oorsprong of Ekokeurmerk? Insecten dan maar? – verlost wil zijn.


Lizzy van Leeuwen is cultureel antropoloog en publiceerde begin dit jaar het boek De hanenbalken: Zelfmoord op het platteland


Beeld: In Varkens Innovatie Centrum (VIC), Sterksel, doet Wageningen University samen met het bedrijfsleven onderzoek naar een varkenstoilet. De biggen wordt geleerd hun behoefte in een speciale hoek van de stal te doen. Dit leidt tot lagere ammoniakemissies in de stal. Dit biedt voor de ondernemer het voordeel dat luchtwassers niet meer nodig zijn.