Ik begreep dat toen niet. Annie vonden wij groot. Willem Wilmink had uren over de grootheid van Annie college gegeven. Haar kinderversjes waren belangrijke literatuur.
Daarnet liep ik in de Van Baerlestraat langs een ‘shop’ waar je – ik neem aan als vrouw – naar binnen kan om kleine visjes het eelt van je voeten te laten eten. Meteen dacht ik aan Meester van Zoeten in het vers van Annie: ‘Meester van Zoeten/ waste zijn voeten/ zaterdags in het aquarium./ Onder het poedelen/ zat hij te joedelen/ ’t liedje van hum-tiedelum-tiedelum.’
Ik ken mensen die vinden dit onzin en geen literatuur. Ik vind elke regel meesterlijk.
Meteen al dat ‘Meester van Zoeten’. Hij is een rechter of een schoolmeester. Die zijn voeten wast in een aquarium. Dat is absurd en zo hilarisch dat het ’t meesterschap van Van Zoeten ernstig relativeert. En dan het woord ‘poedelen’. Dat wordt hier vakkundig ironisch gebruikt en Annie laat het rijmen op ‘joedelen’, wat een verbastering is van jodelen. En zo gaat het vers nog enkele coupletten door, elk even goed.
Toen ik het Annie vroeg was ze al wat ouder. Ze had grote waardering gekregen voor alles wat ze had gepresteerd, maar ik meen zeker te weten dat ze het toch gek vond dat ze literair enigszins miskend werd.
Dit verhaal vertelde ik later aan Ischa Meijer.
‘Heb jij last van literaire miskenning?’ vroeg ik hem.
Hij had toen al een verhouding met Connie Palmen. Ischa zei: ‘Nee, maar ik ben schrijver. Connie is auteur.’ Het woord auteur sprak Ischa tamelijk bekakt uit. Ik begreep wat hij wilde zeggen: wij, journalisten die ook schreven, waren nu eenmaal anders dan zij die alleen maar druk in de weer waren met de letterkunde. Wij schreven columns, verhalen, romans, toneelstukken, gedichten – auteurs schreven alleen belangrijke boeken. Eigenlijk vond Ischa dus dat Annie niet zo moest zeuren. Je kon beter schrijver zijn dan auteur.
Dat was wat ik ook op de universiteit had ondervonden.
Daar was toen ook een scheiding der geesten. Je had studenten die hielden van de Revisor-auteurs (De Revisor was toen een blad vol serieuze literatuur) en je had er, zoals wij, die hielden van de schrijvers van Propria Cures. In het blad Maatstaf kwamen beide stromingen trouwens samen.
Ik volg de Nederlandse letterkunde niet meer op de voet. Ik heb een dochter die dat wel doet, en zij en haar vriendenkring informeren mij. En mij valt op dat ik weer serieuze auteurs zie. Ze werken voor de eeuwigheid en ofschoon ze veertig jaar jonger zijn dan ik vinden ze het belangrijk dat hun naam voortleeft als ze al gestorven zijn.
Ik vind dat gek.
Als ik weer een interview met zo’n jongere lees, moet ik denken aan Annie.
De grote literatoren die zij vreesde zijn gestorven en worden over het algemeen niet meer gelezen. Wie leest er nog iets van Victor van Vriesland? (Heeft die trouwens wel eens een roman geschreven?) Wie leest er nog iets van Adriaan Morriën of Vestdijk – schrijvers waar Annie en ik toen over spraken?
Annie lees ik nog.
‘De eeuwigheid is nu’, dichtte Jules Deelder eens.
Je bent schrijver omdat je moet schrijven. Je vindt het leuk, interessant, nuttig, raar en bizar. Ik hou nog steeds van schrijvers en niet van auteurs. Maar, ik geef toe, ik maak mezelf dan wijs dat Reve, Nabokov en Céline schrijvers waren – en géén auteurs.
Poedelen en joedelen