Maar het water leek net een strook dof asfalt vol putjes en de hemel hing zwaar en somber boven het geknakte riet. Aan de overzijde zat één visser met afhangende schouders naar zijn dobber te staren. Ik moest om onnaspeurbare redenen denken aan de eerste keer dat ik een gedicht in het wild zag. Jaren geleden, het moet aan het einde van de zomer zijn geweest, in de intercity van Goes naar Amsterdam. Een meisje van een jaar of zestien. Verveelde houding, slap blond haar, roze kauwgum. Foto’s bekeek ze. Zo’n dikke stapel uit een één-uur-ontwikkel-service-enveloppe. De manier waarop ze dat deed trok mijn aandacht. Ze keek wel, maar ze leek niets te zien. Machinaal schoof ze steeds de bovenste foto naar onderen, liet haar blik even op de nieuwe afbeelding rusten, schoof hem dan door. Deze handeling werd schijnbaar gedachteloos herhaald, in ieder geval een uur lang – al die tijd heb ik naar haar gekeken, gewacht op iets. Op een blik, een vage glimlach, een spottende wenkbrauw. Maar er gebeurde niets. Ik herinner me dat ik uitstapte en me voorstelde hoe zij altijd in die trein bleef zitten. Voor eeuwig zestien, voor eeuwig fotokijkend. Nooit zou ze ouder worden, nooit zou ze iets voelen, nooit zou haar iets overkomen. Er zijn veel gedichten die gewoon plaatsvinden, weet ik nu. Ongevraagd. Of onopgemerkt. Inmiddels had ik, ondanks mijn regenpak volkomen doorweekt, het station bereikt. Terwijl ik mijn fiets stalde belde de man met wie ik een afspraak had. Zijn trein stond stil, ergens in een weiland. Heel vervelend, maar hij zou het niet halen. ‘Zit er toevallig een meisje met foto’s in jouw coupé?’ vroeg ik. ‘Wat zeg je’, zei de man. ‘De lijn is heel slecht.’ ‘Een meisje’, zei ik. ‘Dat zou de dag veel beter maken.’ Maar hij hoorde me niet meer.