
Polarisatie is een van de belangrijkste politieke begrippen van het moment. Apocalyptische voorstellingen van tweedelingen, kloven, scheidslijnen, echoputten en filterbubbels domineren het publieke debat. Groepen komen tegenover elkaar te staan, zo luidt de alom gedeelde conclusie. Populisten, algoritmes en media zetten de mensen tegen elkaar op, nepnieuws bedreigt de democratie en het wantrouwen klotst tegen de dijken. Paniek!
Terwijl ambtenaren, politici en academici zich suf filosoferen over de vraag hoe al die ontwrichtende polarisatie te bestrijden valt, wordt de vraag waarom we het de hele tijd over polarisatie hebben nauwelijks gesteld. Dat is gek, want het is niet onomstotelijk bewezen dat ‘de polarisatie’ toeneemt. De meetbare processen die we onder het begrip scharen wijzen nauwelijks op een grootschalige ontrafeling van het sociale weefsel. Politiek vertrouwen kent af en toe een dipje, maar vertoont op de lange termijn stabiliteit; de partijpolitiek versplintert, maar ideologische blokken veranderen nauwelijks; radicalisering domineert weliswaar de media, maar blijft vooral beperkt tot het radicaal-rechtse blok; sociale media zijn geen bakens van nuance, maar onderzoek toont aan dat ze slechts bestaande scheidslijnen bevestigen.
Al met al is er sprake van een gat tussen maatschappelijke processen en de manier waarop daar met een begrip als ‘polarisatie’ over gesproken wordt. Dat is op zichzelf niks nieuws. Het publieke debat barst van de concepten die gefragmenteerde en incoherente processen samenbrengen tot een (vermeend) eenvormig fenomeen. Zonder begrippen als AI, globalisering en bestuurscultuur is het moeilijk communiceren en debatteren. Dat neemt niet weg dat dit soort concepten doorgaans diep politiek en ideologisch zijn. We kunnen bakkeleien over de vorm van de nieuwe bestuurscultuur, of voor of tegen globalisering pleiten, maar de taal zelf sorteert voor op de structuur van het debat. Begrippen zijn hiermee niet alleen spiegels van de samenleving, maar ook politieke wapens.
Dit geldt ook voor ‘polarisatie’. Het begrip wordt doorgaans geaccepteerd als een neutrale beschrijving van een maatschappelijk proces. Toch is ook polarisatie, en de paniek erover, uiterst politiek. De geschiedenis laat zien hoe het begrip verworden is tot een therapeutisch middel voor onzekere bestuurselites.
Polarisatie verschijnt in het politieke taalgebruik in de late jaren zestig en vroege jaren zeventig. Op dat moment probeert de PvdA van Joop den Uyl door ‘polarisatie’ met de VVD het confessionele midden buitenspel te zetten. Even lijkt de strategie succesvol. De periode van het eerste kabinet-Den Uyl geeft ons politiek spektakel zoals nooit eerder vertoond in het tamme Nederland. De KVP en ARP, zelf ruziënd op weg naar het CDA, staan buitenspel en klagen steen en been over de teloorgang van het Nederlandse harmoniemodel. Willem Aantjes stelt op het ARP-congres van 1976 dat ‘polarisatie leidt tot verabsolutering van de tegenstelling, tot verkettering van de ander, tot onverdraagzaamheid, tot vervreemding van mensen, en tot verharding van de verhoudingen’. De linkse strategie en het confessionele beklag zorgden voor een razendsnelle integratie van het begrip in het Nederlandse politieke vocabulaire. Trouw noteert in 1975: ‘een poos terug was “polarisatie” een vreemd woord en sloofden wij ons uit met toelichtende zinnen tussen haakjes, maar dat is nu overbodig’.
Het duurt niet lang voor Den Uyls polarisatiestrategie verdwijnt. De economische crisis zorgt voor een hang naar zakelijke economen in plaats van opzwepende agitatoren. Christen-democraten zwaaien al snel weer de scepter en jagen met Ruud Lubbers de ideologie en polarisatie uit de Kamer. De arbeidsverhoudingen worden gepacificeerd met het Akkoord van Wassenaar en de PvdA verliest langzaam profiel. De latere Paarse samenwerking doet de polarisatiepraat definitief verstommen. ‘Polarisatie is een verboden woord’, schrijft het AD tijdens de campagne van 1989. New Public Management, Derde Wegen en uitgevallen ideologische veren laten weinig ruimte voor politisering. Ed van Thijn, samen met Den Uyl de grondlegger van de polarisatie, ontwikkelt zich als burgemeester van Amsterdam tot een verbinder pur sang. ‘Mensen zijn het gehakketak en gekissebis spuugzat’, stelt hij bij zijn afscheid in 1994.
Het Nederlandse einde van de geschiedenis blijkt echter een illusie. Het gist in de late jaren negentig. Gemor over de fletsheid van de Paarse kabinetten zorgt zelfs voor een zekere nostalgie naar politiek. Heel voorzichtig wordt polarisatie weer omarmd. Marnix van Rij, nota bene voorzitter van het CDA, zegt in 2000 zelfs de ‘confrontatie en polarisatie’ terug te willen brengen naar Den Haag. Maar Pim Fortuyn is hem voor, en die veranderende omstandigheden maken dat het CDA zich positioneert als een lichtend baken van het ‘nieuwe midden’.
De gewelddadige dood van Fortuyn gooit roet in het eten voor wie uitkeek naar politiek theater en politisering. Geschrokken van de politieke moord en de volkswoede op het Binnenhof, en de aanslagen op de Twin Towers van nog geen jaar eerder, keren politieke elites op rasse schreden terug naar hun vertrouwde polder. Iedereen lijkt het erover eens dat de episode-Fortuyn een doorgeslagen experiment van emotie en polarisatie was. Fortuyn schudde de boel weliswaar terecht wakker, maar de door hem ontwaakte geest diende wel in de fles te blijven. In 2003, na het chaoskabinet-Balkenende I, lijkt de partijpolitieke rust hersteld. Hendrik Jan Schoo concludeert in hetzelfde jaar dat ‘confrontatie en polarisatie, politiek debat op het scherpst van de snede – ze blijven in Nederland uit den boze. Geschrokken zijn we terug bij onze eeuwige vrede, de permanente pacificatie van het harmoniemodel.’
Op het eerste gezicht lijkt de polarisatiepaniek rondom de Fortuyn-revolte een symptoom van de typisch Nederlandse angst voor conflict. In een cultuur waar geen sterke links-rechts-as bestaat en politiek structureel wordt verward met bestuur is polarisatie altijd het monster onder het bed. Voor de Haagse elite bedreigt polarisatie de fragiele stabiliteit binnen hun volkspartijen. Conservatisme binnen de VVD en het CDA is altijd begrensd geweest door Kuyper en Thorbecke, terwijl fantasieën van klassenstrijd binnen de PvdA en GroenLinks al snel stuiten op een professional middle class die zichzelf vooral als cultureel progressief ziet. Polarisatie maakt deze ambivalentie en gespletenheid pijnlijk duidelijk, en wordt daarom vermeden als de pest. Behalve het opbreken van de interne stabiliteit bedreigt polarisatie bovendien de zo gekoesterde bestuurbaarheid. Het land moet bestuurd worden, en regeren is het hoogste goed. Wie niet wil is met verantwoordelijkheidsvakantie. Overmatig conflict zou de regentenmentaliteit maar in de weg staan. Door polarisatie wordt de koffie op het Catshuis koud en verandert de polder in een onbegaanbaar moeras.
Toch is de polarisatiepaniek na 2003 anders. Sterker nog, door de oorzaken voor de paniek te zoeken in een typisch Nederlandse politieke cultuur wordt het beeld van conflict als een vreemde smet op het nationale zelfbeeld slechts bevestigd. De angst voor radicalisering en polarisatie zoals die zich in het begin van de eeuw aandient komt voort uit iets anders.
De contingentie van de polarisatiepaniek in de 21ste eeuw is allereerst te herkennen aan de nieuwe betekenis van het polarisatiebegrip. In de 21ste eeuw wordt polarisatie een bestaande ontwikkeling, trend of kracht. Die bedrijf je niet; die wakker je aan. Polarisatie is, in de woorden van Jan-Peter Balkenende, een sluimerend ‘maatschappelijk probleem’ dat op elk moment de kop dreigt op te steken. Twintig jaar later is dat nog steeds de manier waarop polarisatie begrepen wordt. ‘Verlies elkaar niet als polarisatie dichtbij komt’, zo klinkt het in een recente Sire-campagne. Hier is polarisatie een autonoom proces dat onafhankelijk van politiek, politici en de burger bestaat, maar wel degelijk door hun acties aangewakkerd of bestreden kan worden. Dit is een wezenlijk verschil met de polarisatie van de jaren zeventig, waar het begrip betrekking had op een handeling waarmee politieke helderheid werd gecreëerd. Zelfs in de jaren tachtig werd op deze manier teruggekeken op polarisatie als een bewuste strategie.
De oorsprong van deze semantische omslag en de nieuwe polarisatiepaniek ligt in wat ik noem een ‘epistemische crisis’ van de politiek. Pim Fortuyn is de wegbereider van een nieuwe, populistische, manier van politiek bedrijven, waarmee hij de technocratische rust van de jaren negentig ruw verstoort. De politiek-bestuurlijke elites worden geconfronteerd met een politieke realiteit die mijlenver afstaat van de vertrouwde polder. Geert Wilders is succesvol met een partij zonder leden, brutale media achtervolgen ministers tot in hun voortuin, en het internet breekt alle regels van de politieke communicatie. De vorm en inhoud van politiek worden fundamenteel ongrijpbaar en onkenbaar. Politiek in de 21ste eeuw is van een kwikzilverige natuur, nauwelijks te begrijpen voor de Haagse polderaars.
De wortels van deze epistemische crisis liggen in een lang proces van democratische erosie. De politicoloog Peter Mair beschrijft in Ruling the Void hoe in de jaren tachtig en negentig de maatschappelijke worteling van de politiek verdroogt. Partijen en vakbonden trekken zich terug in de Haagse bubbel, kiezers worden zwevend en vakbonden lopen leeg. Technocratisch management, vergezeld van communicatiemanagers en consultants, bouwt niet langer op partijstructuren of vrijwilligers. De neoliberale basis van technocratie is zelfs gestoeld op een diepgewortelde antipathie jegens politiek. Conflict, ideologie en emotie lopen immers de efficiëntie van markt en bestuur in de weg.

Het resultaat is een politiek-bestuurlijke klasse die de samenleving nauwelijks meer begrijpt en steeds minder goed weet om te gaan met ideologisch conflict of openbaar botsende belangen. Dat is voor hen geen probleem zolang dat conflict er niet is of lijkt te zijn, zoals in de Paarse jaren. Als de samenleving echter in beweging komt, en de status quo op talloze manieren bevraagd wordt, barst het technocratisch vernis. Dan wordt de manager geconfronteerd met de verloren gewaande kiezer. De manier om daarmee om te gaan is door een beeld te schetsen van een volk op drift; een maatschappij die verscheurd dreigt te worden door radicalen, terroristen en populisten. Zo ontdoen elites het voor hen zo ongrijpbare politieke conflict van legitimiteit. Elke vorm van contestatie wordt gezien als een veiligheidsprobleem dat de democratie bedreigt. Hiermee plaatsen zij zichzelf boven de maatschappelijke woelingen: het is de irrationele onderbuik die de oorzaak is van de gapende tweedelingen en kloven, niet de elite zelf.
Links speelt een opvallende rol in de opkomst van dit nieuwe polarisatiebegrip. De eerdere hoofdrolspelers in polarisatie waren vaak progressief. In een kapitalistische samenleving is links immers gebaat bij de duidelijkheid van de klassenstrijd. Als links tijdens de Paarse kabinetten de status quo gaat belichamen, en de maatschappelijke ontworteling bij de PvdA accelereert, wordt deze dynamiek anders. Het linkse front, in epistemische crisismodus en geschrokken van de rechtse agitatie, omarmt gretig het polarisatiebegrip. In een debat over de formatie van het kabinet-Balkenende II vraagt Wouter Bos zich af ‘of polarisatie en duidelijkheid eigenlijk wel passen bij een stelsel waarbij je uiteindelijk altijd weer met compromissen aan de slag moet’. Bos en Halsema worden christen-democraten, hamerend op verbondenheid en redelijkheid. Hiermee wordt de taal van polarisatiebestrijding, om met Gramsci te spreken, hegemoniaal. Zelfs de traditionele linkse uitdagers van de macht nemen de depolitiserende taal van de technocraten over. ‘Er heeft zich een schimmige reidans rond het polarisatiebegrip voltrokken’, concludeert Stephan Sanders in 2004.
Het hegemoniale karakter van het polarisatiebegrip zorgt, ironisch genoeg, voor een radicalisering van de paniek in het afgelopen decennium. Het opkomende populisme wordt gretig uitgelegd als een nieuwe golf van ontwrichtende polarisatie. Ongrijpbare populisten zouden, geholpen door algoritmes, de massa in beweging brengen. Op dit moment wordt duidelijk wat de implicaties zijn van de polarisatiepaniek. Meest in het oog springend is de obsessieve zoektocht naar symmetrie. Opzienbarende successen van Podemos in Spanje en Corbyn in Groot-Brittannië veroorzaken geen politiserende duidelijkheid, maar vooral een ongekende populariteit van het hoefijzermodel. Extremisme op rechts wordt op een hoop geveegd met alles links van de VVD, om vervolgens geclassificeerd te worden als onverantwoordelijk radicalisme. Waar dit koersen op het midden eerder beoefend werd door christen-democraten wordt het nieuwe ‘centrisme’ nu ook door liberalen en sociaal-democraten beleden. Slechts een tegenstelling wordt gedoogd: die tussen radicalen en gematigden.
De vermeende symmetrie van polariserende extremen zorgt ook voor een verdere moralisering van polarisatie. Op het kruispunt van progressief diversiteitsdenken en de confessionele verantwoordelijkheidsplicht ontspringt de heilige plicht om ‘buiten je bubbel te kijken’. Alleen door redelijkheid en matigheid kan polarisatie buiten de deur gehouden worden. Deze moralistische kijk op polarisatie wordt vergezeld van een focus op cognitie en kennis. De filterbubbel wordt immers opgeblazen met nepnieuws en desinformatie. Trump zou de verkiezingen gewonnen hebben door massale misleiding en ook op de Hollandse klei bedreigen de mini-trumpjes de democratie. De ‘fabeltjesfuik’ lokt de argeloze burger in de armen van de radicale populist. Het zijn de pijnlijke gevolgen van de eerder genoemde epistemische crisis. Elites zijn niet langer in staat maatschappelijk ongenoegen te vertalen. Politieke claims uit de samenleving worden slechts gezien als cognitieve defecten. Hoe anders dan door manipulatie, domheid en recalcitrantie kan de gewone man tot zulke opvattingen komen? De kiezer wordt geen politiek geboden, maar slechts gedwongen therapie, terwijl rechtse kwakzalvers de teleurgestelde patiënt gewillig opvangen.
Het zijn deze cognitieve en morele aspecten die hoogtij vieren in de (tot nu toe) laatste episode in de geschiedenis van de Nederlandse polarisatiepaniek. De coronacrisis stuwt het technocratisch paternalisme op tot nieuwe hoogten. Polarisatiepaniek wordt een hoeksteen van de politiek van de noodtoestand. Conflict is nu nog onverantwoordelijker, we leven immers in een crisis.
Wederom creëert Den Haag zelf het spookbeeld van de polarisatie. Door de verdachtmaking van elke vorm van debat ontstaat een ideologisch vacuüm, dat gretig opgevuld wordt door complotten en fascisten. Vervolgens ontstaat het beeld van een maatschappelijk lichaam dat ziek is van de polarisatie. Alleen een ‘tegengif’ in de vorm van factchecking, burgerschapsonderwijs en een speurtocht naar het redelijke midden kan uitkomst bieden.
De geschiedenis van polarisatie laat zien hoe het begrip in de laatste decennia verworden is tot een therapeutisch middel voor onzekere elites. Met ‘polarisatie’ creëert Den Haag een stellige zekerheid dat onkenbare en ongrijpbare uitingen van onvrede en conflict vooral cognitieve en morele defecten zijn, op te lossen door slechts meer technocratisch paternalisme. Hiermee komen we tot de kern van het probleem polarisatie. De moral panic over het begrip staat gezond politiek debat in de weg en werkt als een verstikkende deken in een land dat al nauwelijks ademt. Het polarisatiebegrip nivelleert reëel bestaand extremisme naar een collectieve plicht tot redelijkheid. Juist de bestrijding van polarisatie miskent echte anti-democratische stromen door een verdachtmaking van elke vorm van meningsverschil. Een dwingende zoektocht naar compromis en algemeen belang dreigt een gezond pluralistisch functioneren van de democratie te vervangen door een therapiesessie, met de technocraat als psychiater.
Zorgwekkende gevolgen van dit denken zijn niet moeilijk te vinden. De landmacht die illegaal burgers in de gaten houdt, leden van Extinction Rebellion die van hun bed gelicht worden, de Europese Unie die met een sleepnet van de nepnieuwsbestrijding de pluralistische bodem onder de democratie verschraalt. Het zijn voorbeelden van nieuwe vormen van controle die, uit naam van de democratie, morrelen aan democratische kernwaarden. Hoe goed bedoeld ook, ze komen debat en legitiem politiek conflict nooit ten goede.
Toch zou het een vergissing zijn om de polarisatiepaniek simpelweg te vervangen door een omarming van de polarisatie. De epistemische crisis is daarmee niet opgelost. Decennialange neoliberale stasis hebben ons het zicht op de werking van een pluralistische democratie ontnomen. Polarisatie anno 2023 zou niets anders betekenen dan een voortzetting van de individualistische identiteitspolitiek die het politiek speelveld slechts opdeelt in realisten, naïevelingen en gezworen vijanden. Polarisatie als een verhelderende daad van politisering is onmogelijk zonder een herkenning van zaken als ideologie, belangen, klasse, conflict en compromis. Pas wanneer we begrijpen dat de samenleving is opgebouwd uit botsende belangen en ideeën, en dat die botsing geen defect, maar een wezenlijk onderdeel is van een pluralistische democratie, is polarisatie mogelijk in het land van de eeuwige vrede.
Ruben Ros is historicus. Hij promoveert aan de Universiteit Leiden op de geschiedenis van technocratisch denken in de Nederlandse politieke cultuur.