Op het Binnenhof wordt wel eens de grap gemaakt dat de werkelijke macht op Van Stolkweg 14 in Den Haag te vinden is. Daar zetelt het Centraal Planbureau (CPB). Met het doorrekenen van verkiezingsprogramma’s, regeerakkoorden en kabinetsplannen heeft het bureau inderdaad politieke invloed. Daar is niet veel mis mee, zolang politici kritisch met de uitkomsten van de modellen van het CPB en vergelijkbare instellingen omgaan en de instituten op hun beurt onafhankelijk zijn.

Inflatie, werkgelegenheid en nationaal inkomen: we praten erover alsof we het ondubbelzinnig kunnen meten. Dat kan niet. De kwantitatief-economische aanpak van instellingen als het CPB, het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en De Nederlandsche Bank (DNB) is niet zonder problemen. Het meten van economische grootheden is geen sinecure. Achter onschuldig ogende variabelen gaan vaak vele definitiekwesties schuil. Zo ziet het werkloosheidscijfer in de Verenigde Staten er iets minder rooskleurig uit als we de twee miljoen gevangenen meerekenen. En wat we in Nederland wao’ers noemen, noemen ze elders liever werklozen.

Meten is weten, maar men moet wel weten wat men meet. Zo overschatte het CBS deze zomer nog de inflatie. Daar waren cao-onderhandelaars niet blij mee. En Italië zag enkele jaren geleden geen belemmering om pensioenen van particulieren tot de overheidsinkomsten te rekenen. Het begrotingstekort kreeg een prettiger aanzicht. Behalve dit soort meetproblemen, die in zekere zin nog overzichtelijk zijn, is het fundamentele probleem van een statistische benadering dat de uitkomsten van economische modellen onzeker zijn. Hoe geavanceerd de CPB-modellen met honderden vergelijkingen ook zijn, de waarheid is en blijft: wat je ook voorspelt, je voorspelt altijd het verkeerde. De verdienste van het door rekenen van partijprogramma’s is vooral dat het zorgt voor disciplinering. Politici kunnen dan bijvoorbeeld niet twee keer hetzelfde geld uitgeven, zoals toenmalig voorman Wijnschenk van de partij die doet wat hij zegt, eens probeerde. De resultaten worden door politici, elke verkiezing weer, evenwel gepresenteerd met het aplomb van een harde waarheid. Dit bracht oud-secretaris-generaal Van Wijnbergen van Economische Zaken ertoe de rol van het CPB in politieke discussies te hekelen: «Volkomen ten onrechte hebben ze het aura ‹wij geven het antwoord›.» PvdA-leider Bos trachtte onlangs in De Groene Amsterdammer afstand te nemen van de «dictatuur van het CPB», zoals Van Wijnbergen het noemt, maar voegde daar in één adem aan toe dat zo’n poging wel vergeefs zou zijn. Ook Bos loopt nee schuddend achter het CPB aan.

Men kan het CPB niet aanwrijven dat onzekerheid inherent is aan het doen van voorspellingen. Maar politici kan dat wel worden verweten. Want die onzekerheid zou juist een stimulans moeten zijn tot nadenken, niet een verbod daarop. Zoals het cliché wil: «Statistics are like a bikini, what they reveal is suggestive, but what they conceal is vital.»

Helaas voelen de meeste politici geen behoefte te zien wat economische statistieken verbergen. Het CPB is een orgaan waarvan de adviezen ongeamendeerd overgenomen worden. Het verschil tussen politiek en staat wordt zodoende klein. Twee voorbeelden.

In 1999 uitte een medewerker van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), De Kwaadsteniet, kritiek op de werkwijze van het bureau. Bij onderzoek naar de groeimogelijkheden van Schiphol zouden modellen zijn gebruikt waarvan bekend was dat ze incorrect waren. De geluidsoverlast werd nogal onderschat en in de politieke discussie over de uitbreiding van de luchthaven kwam dat niet ongelegen. Het antwoord van het RIVM was duidelijk. De Kwaadsteniet werd geschorst en kreeg een spreekverbod, dat later overigens door de rechter ongedaan gemaakt werd.

Als dit een eenmalig incident was, dan wel een dat opvallende gelijkenissen vertoont met een recenter voorval. Veel mensen meenden begin 2002 bij de invoering van de euro empirisch te kunnen vaststellen dat de prijzen gestegen waren. Volgens president Wellink van De Nederlandsche Bank was er geen sprake van «euro-inflatie». Het betrof volgens hem gevoelsinflatie. Op 12 maart 2002 sprak hij dan ook tot het gezelschap van de Dutch Business Round Table: «Een kleine smet op het overigens glanzende blazoen van de nieuwe munt vormen de verhalen over de prijswijzigingen waarmee de overgang gepaard ging. (…) Volgens Eurostat, het Europees Bureau voor de Statistiek, blijft dit effect waarschijnlijk binnen de marge van 0,0 tot 0,16 procent.»

Anderhalf jaar later, op 30 oktober 2003, was Wellink echter minder zeker van zijn zaak. Hij zei toen ineens: «Al in juni 2001 schatten we in ons kwartaalbericht dat de inflatoire effecten tussen de 0,2 en 0,7 procentpunt konden uitkomen. De hiermee sporende stijging van de detailhandelsprijzen bedraagt gemiddeld 0,5 tot 1,8 procent. Aanvankelijk dachten we dat de inflatoire effecten onder in deze bandbreedte terecht zouden komen, en dat hebben we ook naar buiten gebracht. Dit was misschien wat voorbarig, want achteraf blijkt het inflatie-effect dichter in de buurt van de bovengrens te liggen. Ik ben overigens wel van oordeel dat de voorlichting hier beter had gekund.»

In bancaire kringen, waar men zich alleen in eufemismen pleegt uit te drukken, moet die opmerking over de voorlichting waarschijnlijk als een mea culpa opgevat worden. Hoe dan ook, de onderschatting door DNB van de euro-inflatie kwam politiek niet ongelegen.

Ook Wim Duisenberg, de voorganger van Wellink, gaf onlangs blijk van een taakopvatting die zich slecht verhoudt tot de onafhankelijkheid die van bankpresidenten verwacht mag worden. In interviews maakte hij melding van wat hij bij zijn aanstelling als directeur van de Europese Centrale Bank (ECB) nog ontkende: er waren wel degelijk afspraken met Frankrijk dat Duisenberg zijn termijn niet zou uitdienen en plaats zou maken voor Trichet. Het ECB is in het leven geroepen om het monetaire beleid niet te laten beïnvloeden door politieke overwegingen.

En dan zijn er nog vermoedens en geruchten. De econoom Kleinknecht uitte eens het vermoeden dat het CPB wegens loononderhandelingen stilhoudt dat loonmatiging niet leidt tot aanwijsbare verbetering van de concurrentiepositie. En CPB-kamerlid Crone maakte melding van het gerucht dat Financiën en Sociale Zaken er onlangs bij het CPB een pensioen meevaller doordrukten.

Het probleem wordt nog eens ten volle duidelijk in de statuten van het CPB en het RIVM: «De planbureaus dienen hun goede naam als onpartijdige en objectieve instituten die loyaal zijn aan de regering, te bewaren.» Welnu, wetenschappelijke onpartijdigheid en politieke loyaliteit staan per definitie op gespannen voet met elkaar. In de praktijk moet de onpartijdigheid van door het Rijk gefinancierde plan bureaus dan ook niet letterlijk genomen worden. Het resultaat is dat politiek-economische discussies in Nederland de nek om worden gedraaid door politici die kritiekloos de adviezen volgen van onderzoeksbureaus die niet onafhankelijk zijn. Waar ambtelijke adviezen het laatste woord hebben, komt de democratie om.