Generaties geschiedenisstudenten zijn opgegroeid met het in 1976 voor het eerst gepubliceerde handboek van E.H. Kossmann, De lage landen, dat de geschiedenis van Nederland en België in de periode 1780-1940 beschrijft. (In 1986 verscheen een editie die doorliep tot 1980.) Het is een nog altijd indrukwekkend boek dat soepel en op gezaghebbende doch nimmer pedante toon een beeld schetst van de ontwikkelingen in beide landen.

Eigenlijk was het bij verschijnen al een «ouderwets» boek, aangezien de geschiedwetenschap zich in de jaren zeventig vooral op de «maatschappij» richtte, dus vooral aandacht schonk aan economische en sociale ontwikkelingen en politiek eigenlijk als irrelevant werd beschouwd. Hoewel Kossmann zeker oog had voor de veranderingen in de maatschappij bleef de politiek bij hem het ordenend principe. Nogal wat vakhistorici leverden dan ook scherpe kritiek, terwijl marxistische critici bezwaren hadden tegen zijn sterk door het liberalisme beïnvloede visie. Hierbij vonden de marxisten ook de gereformeerde historicus Puchinger aan hun zijde, die stelde dat Kossmanns nadruk op het liberalisme ten koste was gegaan van de opkomst van het protestants-christelijke volksdeel, dat zoals bekend toch van immense betekenis voor het Nederlandse politieke bestel was ge weest. Niemand schreef echter een overzichtswerk dat ook maar in de schaduw van dit boek kon staan.

Naast dit grote werk heeft Kossmann (1922-2003) vooral veel grote opstellen en uitgebreide boekbesprekingen geschreven. Veel hiervan was al gebundeld in Politieke theorie en geschiedenis (1987) en Vergankelijkheid en continuïteit (1995). Wie deze twee boeken in de kast heeft staan en zich naar de boekhandel haast om Geschiedenis is als een olifant te kopen, moet weten dat in deze laatste bundel slechts vier artikelen staan die niet voorkomen in de twee eerdere bundels. Dat neemt niet weg dat dit boek een uiterst boeiende bloemlezing is waarin vooral veel plek is ingeruimd voor het on derwerp dat Kossmann het meest na aan het hart lag: de politieke theorievorming in de Nederlanden van de zestiende en zeventiende eeuw, terwijl ook zijn belangwekkende essay over Thorbecke en zijn Huizinga-lezing over het conservatisme zijn opgenomen.

Na het biografische voorwoord van Krul gaat Ankersmit in op de betekenis van Kossmanns werk. Volgens hem bestaat die uit de unieke wijze waarop Kossmann het ontstaan van politieke theorieën benaderde. Vaak wordt het werk van een politiek filosoof bestudeerd tegen de achtergrond van de denktraditie waaruit deze voortkomt en wordt ernaar gestreefd zijn denkbeelden zo nauwkeurig mogelijk te analyseren, zodat men exact kan vaststellen wat hij heeft bedoeld. Ankersmit verwijst naar de Engelse ideeënhistoricus Quentin Skinner, die stelde dat de betekenis van een tekst pas duidelijk wordt wanneer we weten op welke politieke uitdagingen die tekst een antwoord was. Ankersmit: «Men kan Hobbes’ Leviathan uit 1641 pas begrijpen wanneer men bedenkt dat dit Hobbes’ antwoord was op de religieoorlogen die het zeventiende-eeuwse Europa teisterden.»

Volgens Ankersmit is Skinners voorstel heel zinvol, zij het dat die dat zelf veel te weinig in de praktijk heeft gebracht. Het is daarentegen juist Kossmann die op briljante wijze steeds de interactie tussen politieke realiteit en politieke theorievorming heeft laten zien. Als voorbeeld noemt hij Kossmanns studies naar de legitimatie van de Opstand en de politieke theorie in het staatkundige curiosum dat de Republiek der Verenigde Nederlanden heette.

Deze lofzang van Ankersmit is nogal opmerkelijk, omdat hij zelf vaak op uiterst abstracte wijze over politieke theorie schrijft. Wie het aan dit onderwerp gewijde derde deel van zijn trilogie Exploraties naast een willekeurig opstel van Kossmann legt, zal zich vol verbazing afvragen waarom Ankersmit zelf niet wat meer volgens de nu door hem zo bejubelde methode heeft gewerkt. Voor zijn lezers zou dat een weldaad zijn geweest en bovendien zou hij dan nooit hebben geschreven dat Hobbes’ Leviathan uit 1641 dateert. Dat boek verscheen immers tien jaar later en was in de eerste plaats een reactie op de Engelse burgeroorlog van de jaren veertig en de onthoofding van de Engelse koning Karel I in 1649.

Naast veel politieke theorie bevat deze interessante en altijd leesbare bloemlezing een «zelfportret als historicus» en essays over de «evenwijdigheid van de Belgische en Nederlandse ge schiedenis na 1830», socialisme en cultuur, Johan Huizinga en Menno ter Braak. Met de twee laatstgenoemde au teurs had Kossmann weinig gemeen, maar de manier waarop hij even concies als helder hun verdiensten en tekort komingen analyseert is meer dan voorbeeldig.

Een Amerikaanse recensent kenschetste Kossmanns grote opstel over de politieke denkbeelden tijdens de Nederlandse Opstand als een «minor master piece». Daar was Kossmann zeer mee ingenomen. Hij hoopte dat hij in een toekomstig historiografisch overzichtswerk zou worden vermeld als auteur van enkele kleine meesterwerkjes: «Ik kan me geen mooier keurmerk voorstellen.» Dit is een boek vol met zulke meesterwerken.