Ruim anderhalf jaar heeft Arjan Erkel ergens in Dagestan grotendeels ondergronds gevangen gezeten. Op 12 augustus 2002 werd Erkel, coördinator van Artsen zonder Grenzen voor de anarchistische en bloeddoorlopen Kaukasus, in de hoofdstad Machatsjkala ontvoerd. Op 11 april 2004 werd hij in dezelfde stad weer vrijgelaten. Een voormalige agent van de KGB, vlak voor de val van de Berlijnse Muur in 1989 door Nederland uitgewezen wegens spionage in de Rotterdamse haven, stond Erkel daar op te wachten en nam hem mee terug naar Moskou.

In de twintig tussenliggende maanden heeft nagenoeg iedereen zich met de ontvoering van Erkel beziggehouden. Arjan Erkel zelf wist er amper van. In welke gemoedstoestand hij in die kelders en donkere kamers heeft gezeten, gaat elke fantasie te boven.

Zijn vader had zijn koffer permanent gepakt, voor het geval hij weer eens naar Moskou werd ontboden. Premier Jan Peter Balkenende riep de hulp in van de presidenten Vladimir Poetin van Rusland en George W. Bush van de Verenigde Staten. Oud-schaatscoach Henk Gemser schakelde een ex-pupil in Moskou in, wiens buurman toevallig die indertijd door Den Haag ontmaskerde KGB’er was. Een ex-politieman, thans journalist bij de onafhankelijke krant Novaja Gazeta, zocht eveneens naar sporen en publiceerde daarover op gezette tijden. De paus trok zich Erkels lot op zijn eigen cerebrale manier aan. Voormalig sovjetleider Michail Gorbatsjov deed dat ook, zij het praktischer.

Artsen zonder Grenzen voerde tegelijkertijd een niet-aflatende publieke strijd voor Erkels vrijlating en zo, impliciet, tegen het geheime diplomatieke verkeer in de onzichtbare coulissen. Het kwam de non-gouvernementelen te staan op kritiek van zowel de ouders van Erkel als minister Ben Bot van Buitenlandse Zaken. De campagne van Artsen zonder Grenzen was goed bedoeld, maar werkte volgens de critici averechts. Een gijzelaar vrij krijgen is nu eenmaal iets anders dan fondsenwerving via de televisie.

De ontvoering van Erkel is uiteindelijk niet door de demonstraties van Artsen zonder Grenzen maar door het handelen van meer of minder duistere organen tot een goed einde gebracht. Tot grote vreugde van iedereen, inclusief koningin Beatrix die over het algemeen toch terughoudend is met publieke interventies, zoals na de moord op Pim Fortuyn bleek.

De raadsels rond Erkels ontvoering en bevrijding blijven niettemin van belang. Wie hebben Erkel ontvoerd en gevangen gehouden? Wie hebben het oogluikend toegestaan? Wie hebben uiteindelijk de doorslag gegeven bij zijn vrijlating? En wat stond daar tegenover? Hebben de kidnappers bijvoorbeeld een vrijgeleide gekregen van de Russische staatsveiligheidsdienst FSB voor wier «killers» ze hadden te vrezen — de liquidatie van de Tsjetsjeense gewelds ideoloog Jandarbijev in februari in Qatar was een illustratie van de niet altijd even subtiele werkwijze van de FSB — of is er ordinair losgeld betaald? Het zijn open vragen die vermoedelijk niet snel zullen worden beantwoord, al is het maar omdat weinigen daarbij belang hebben. Ontvoeringen zijn namelijk politieke handel.

Dat zijn ze natuurlijk al langer dan vandaag of gisteren. De Rote Armee Fraktion en andere gewelddadige organisaties gebruikten het middel in de jaren zeventig. In Latijns-Amerika is kidnappen ook gemeengoed. En medio jaren negentig werd het zelfs bijna core business van de opstandelingen in Tsjetsjenië.

Terwijl in Westdorpe in Zeeland zondag de min of meer behouden thuiskomst van Arjan Erkel werd gevierd, draaide de kidnapmachine elders in de wereld op volle toeren door. In Colombia zit Ingrid Betancourt nog altijd meer dan 780 dagen vast in een cel van de milities en cocaïnedealers die zich Farc (de a staat voor gewapend, de r voor revolutionair) noemen. Met haar zijn er nog drieduizend anderen verdwenen.

Maar in de oorlog tegen terrorisme, die na 11 september 2001 is uitgeroepen, en vooral na de bevrijding van Irak is er een nieuwe dimensie aan toegevoegd. In Irak zijn sinds kort alle buitenlanders doelwit, ook zij die een paspoort bij zich hebben van een staat die de operatie Iraqi Freedom een jaar geleden juist niet ondersteunde. De exit-strategie van de coalitie komt daarmee onder zware druk. Als zelfs Russen of Chinezen er niet veilig zijn, ook al is hun kortstondige ontvoering een «vergissing», en Fransen het dringende advies van Parijs krijgen zich uit de voeten te maken, wat kunnen de Verenigde Naties dan nog doen als de Amerikaanse regering uiteindelijk toch op de knieën zou moeten gaan voor een multilaterale pacificatie van Irak?

De vraag stellen is nog geen antwoord geven. Maar één ding is zeker. De asymmetrische oorlogvoering, die in Irak is geïntroduceerd en nu tot volle wasdom komt, lijkt steeds minder op die goede oude guerrilla van weleer. In de klassieke partizanenstrijd tegen een staand leger ging het om overzichtelijke tactieken: hinderlagen leggen, opgaan onder de burgerij als een vis in het water en dan weer hit and run. Net zo lang tot de tegenstander murw was en een politieke oplossing wilde zoeken.

In de asymmetrische oorlog is dat min of meer vertrouwde scenario niet meer zeker. Het onderscheid tussen burgers en soldaten is er opgeheven. Zoals de reguliere legers zich laten bijstaan door afgezwaaide militairen die zonder uniform para militaire taken vervullen, zo wisselt het verzet ook steeds van gedaante. Wantrouwen alom is het gevolg. In paranoia gedijen recht en orde niet, laat staan enige vorm van democratisering. Dat nu is precies de bedoeling van de asymmetrische strijders.

In het geval van Arjan Erkel heeft hoogwaardig diplomatiek opportunisme een mensenleven ternauwernood gered. Maar zijn lotgenoten moeten er niet op rekenen dat daarmee een kentering in de asymmetrische oorlog is geforceerd.