De impotente SS'er heeft haar uitverkoren om haar onschuld. Als hij die niet kan krijgen, durft hij haar ook niet te vernietigen; hij laat zich door haar vernederen en wil zelfs met haar trouwen. Dank zij haar lichaam zal zij overleven, heeft zij besloten; na de dood van haar vader neemt haar leven een wending. Ze doet alsof ze op de wensen van de Duitser ingaat. Met een Kennkarte op naam van Krystyna Chylinkska verlaat zij in februari 1943 het getto om naar een voor haar gereserveerd appartement te gaan, maar onderweg vlucht zij een flatgebouw in, waar zij willekeurig ergens aanbelt. De Poolse vrouw die daar met haar kleinkind woont, neemt haar zonder veel plichtplegingen in huis, hoewel ze kan weten wat voor iemand ze voor zich heeft.
DIT ZIJN DE feiten zoals de hoofdpersoon die zelf weergeeft in een eerste brief, gedateerd januari 1944. Op dat moment heeft zij de man aan wie de volgende brieven zijn gericht, nog niet ontmoet. Die staat in mei van dat jaar opeens voor de deur, negen maanden nadat zijn moeder is gestorven, gedurende welke tijd Krystyna alleen voor zijn zoontje heeft gezorgd. De tweede brief van eind 1944 is aan hem gericht, al gaat zij ervan uit dat hij die nooit zal lezen. Inmiddels is er tussen Krystyna en de man, Andrzej, een amoureuze verhouding ontstaan. Als zij hem haar ware naam en de beschamende geschiedenis in het getto wil vertellen, is hij haar biecht voor met zijn bekentenis: ‘Ik heb ze nooit gemogen, maar nu haat ik ze’ en ‘na de oorlog gooien we ze eruit’. In september 1939 had hij in Wilno in een hotel ondergedoken gezeten samen met een aantal andere officieren van het verzetsleger dat door de Poolse regering in ballingschap te Londen werd geformeerd, het latere Binnenlandse Leger (AK); de hoteleigenaar, een jood, leverde hen uit aan het NKVD, het met de Sovjetunie verbonden Poolse Nationale Comite voor de Bevrijding. Tot lang na de oorlog zou iedereen die in het ondergrondse leger had gezeten als contrarevolutionair verdacht zijn, zelfs degenen die communist waren geworden.
De verraden Andrzej ging naar Siberie en werd in mei ‘44, vlak voor de opstand, als koerier boven Polen gedropt. 'Nu neemt de jodencommune alles over’, zegt hij. Deze opmerking snoert Elzbieta de mond en verliefd als ze is op de cardioloog, noopt zijn antisemitisme haar tot zwijgen over haar gettoverleden - in haar ogen de grote Leugen - en tot een gespleten bestaan, een wankel evenwicht van angst en liefde.
Zeven brieven schrijft ze hem, tussen januari 1944 en eind oktober 1968, maar ze geeft ze hem niet te lezen, ook niet nadat ze zijn getrouwd. Ze zijn voor haar, zoals zij zelf zegt, ‘een scherm waarachter ik me helemaal kan uitkleden’. Maar Andrzej heeft de brieven allemaal gelezen, zo blijkt op het laatst, en heeft nooit iets laten merken, terwijl hij er toch behoorlijk onthutsende feiten in is tegengekomen.
In 1968 werd de arts alsnog ontslagen, hij die zo graag hoogleraar wilde worden en voor zijn carriere zelfs partijlid was geworden, al bleef hij anticommunist. Uit de brieven heeft hij kunnen opmaken wat zijn vrouw ervoor over heeft gehad om hem eind jaren veertig voor arrestatie en erger te behoeden. In ruil daarvoor moest zij zich onderwerpen aan de seksuele grillen van een kolonel, die haar dubbel chanteerde: elk ogenblik kon hij de arts laten opsluiten, maar een tip over haar verleden was ook genoeg. De Poolse kolonel wist immers alles, hij was in het getto de intellectueel die haar in het bordeel ‘onze blonde joodse Doodsengel’ had genoemd en die zij daarom had geweigerd. Hij geniet van haar vernedering, en die is dubbel zo groot omdat zij hem, in weerwil van zichzelf, begeert; ze smeekt hem zelfs om iets waartegen alles in haar zich verzet. Afhankelijkheid wordt zelfs onderwerping.
De kolonel, later uitgever, voelt zich jood noch Pool, hij is communist en vonnist in die hoedanigheid ‘ieder die tegen ons was, ook joden’. Voor wie het al niet doorheeft, wordt het door de briefschrijfster op een gegeven moment zelf uitgesproken: hij was een mannelijke uitgave van haarzelf, hij leefde eveneens onder een andere naam. Zij wil weten hoe hij zich redde, met welke naam hij aan zichzelf dacht, hoe hij zich bevrijdde van het getto. Was hij voorheen de personificatie van het kwaad dat haar kwelde, nu hij zich zwak betoont en afhankelijk van haar wordt, is hij haar slechte geweten: ‘Dat je zo aan die goj hangt’, zegt hij wanneer zij van hem in verwachting is en hij haar tevergeefs vraagt het kind te houden. In 1968 vertrekt hij naar Israel: ‘Ik was jood, werd communist, daarna wilde ik Pool zijn, en nu ben ik weer jood.’
De twee mannen van wie ze houdt, de joodse communist en de antisemitische anticommunist, zijn elkaars tegenpolen; zij heeft ze allebei nodig.
HET LIGT MISSCHIEN voor de hand te zeggen dat de roman Brieven der liefde over het naoorlogse Polen gaat, over de ingewikkelde politieke verhoudingen die in het teken bleven staan van de rivaliteit tussen het Nationale Leger en het Nationaal Comite, en over de dubieuze houding van sommige Polen tegenover joodse landgenoten. Dat alles drukt zeker een stempel op de geschiedenis die in de brieven wordt verteld, maar toch kun je niet meer zeggen dan dat het een geschiedenis is die zich in het naoorloge Polen afspeelt. Polen is niet het onderwerp, zelfs niet hoe het getto het leven van deze vrouw beheerst. Als ik het goed zie, wil Nurowska vooral laten zien hoe ingewikkeld emotionele afhankelijkheid eruit ziet - en dat in allerlei betrekkingen. Zoals de vader om te overleven van zijn dochter afhankelijk is, wat zij daarvoor ook doet; hoe zij van de onberekenbare SS'er afhankelijk wordt en hij van haar; hoe zij wordt gered door de wildvreemde vrouw die haar in huis neemt en afhankelijk wordt van de liefde voor het jongetje en vervolgens voor zijn vader; hoe zich een heel netwerk van afhankelijkheden ontspint wanneer diens vrouw na de oorlog uit het concentratiekamp terugkeert via Zweden en doodziek bij hun in huis komt, een huis dat ze al met meerdere gezinnen moeten delen; en dan de kolonel die ze tegelijk haat en begeert.
Ik noem het afhankelijkheid, ik zou ook gewoon kunnen zeggen dat Nurowska de betrekkingen tussen een aantal mensen laat zien, bij nader inzien altijd al ingewikkeld en in deze gevallen nog eens extra gecompliceerd door de specifieke Poolse situatie tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Waarmee ik maar wil zeggen dat Nurowska - na aftrek van getto, antisemitisme en communisme - niet zomaar universele zaken behandelt als angst en liefde, genot en vernedering, dood en bedrog. Hoe universeler de onderwerpen die een roman behandelt, hoe belangrijker hij is, zo wil men het wel eens doen voorkomen. Nurowska beperkt zich ertoe een aantal mensen te laten zien zoals zij zich verdedigen tegen omstandigheden waar zij door het Lot, of beter: door toedoen van anderen, in terecht komen. En zij laat dat overtuigend zien.
Het zou interessant zijn haar romans te vergelijken met het werk van bij voorbeeld dat van Jarosl>fk40</aw Marek Rymkiewicz (Umschlagplatz) of Hanna Krall (De onderhuurster, Hypnose). Naast elkaar gelezen, geven hun boeken een idee hoe er door een naoorlogse generatie over de oorlog, het getto en het kamp kan worden geschreven - indirect, en toch doeltreffend.