
In Rijksmuseum Amsterdam waagt men zich dit najaar aan een overzicht van de kunstenaar Johan Maelwael (Nijmegen, circa 1370 – Dijon 1415), die een van de grote pioniers van de Nederlandse schilderkunst is, maar goeddeels onbekend. Maelwael werkte twintig jaar in Parijs voor Isabella van Beieren, koningin-regentes van Frankrijk; daarna werd hij ingehuurd door Filips de Stoute en Jan zonder Vrees, hertogen van Bourgondië, die zich in die jaren ontpopten tot de dominante politieke en militaire macht van Noordwest-Europa. Het hart van hun rijk, dat op den duur heel België en de Nederlanden omvatte, lag in Dijon.
De taken van hofkunstenaars als Maelwael, vaak met de rang van ‘kamerheer’, waren zeer divers. Maelwael maakte grotere religieuze paneelschilderingen als het topstuk van de tentoonstelling, La Grande Pietà ronde (ca. 1400, Louvre), maar ook miniaturen in handschriften. Hij zal wimpels, vaandels, schilden en harnassen hebben beschilderd en patronen voor tapijten hebben ontworpen; hij zal bovendien hebben samengewerkt met de andere kunstenaars in Dijon, in talloze tijdelijke kunstwerken, triomfpoorten, theaterdecors en dingen als wijnfonteinen voor de ‘bourgondische’ maaltijden van hun Heer.
Maar een klein deel van de werken had een vaste locatie: de hofhouding reisde, en de kunstwerken waren deel van een portable grandeur, waarmee in elk lokaal stadhuis of zelfs in tenten op het slagveld in een oogwenk een paleis kon worden gecreëerd. Dat gereis is een van de redenen waarom er zo weinig overschiet van die Bourgondische kunst en dat verklaart deels waarom Maelwael in de Nederlandse kunstgeschiedenis misschien niet de plaats heeft die hij verdient. Het zou mooi zijn als het Rijksmuseum iets van die portable grandeur weet op te roepen.
In Rijksmuseum Twenthe wordt een overzicht getoond van de merkwaardige schilder Otto Marseus (of Marcelis) van Schrieck (ca. 1620 – 1678), bijgenaamd de Snuffelaar. Van Schrieck is de bedenker van het ‘bosgrondstilleven’: de minutieuze weergave van het kruipend gewoel en geslijm van insecten, padden, slangen en hagedissen. Van Schrieck bekwaamde zich in Rome, werd lid van het contingent Nederlandse schilders aldaar, dat zich liet voorstaan op baldadigheid en drankmisbruik. Zij gaven hem zijn bijnaam, omdat hij (volgens de biograaf Houbraken) ‘allerwegen naar vremd gekleurde of gespikkelde slangen, hagedissen, rupsen, spinnen, flintertjes, en vremde gewassen en kruiden omsnuffelde’. De merkwaardige voorkeur legde hem geen windeieren. Hij kwam in dienst van de groothertog van Florence, en later van de hoven van Engeland en Frankrijk, waar zijn ‘afschuwelyke voorwerpen’ hogelijk werden gewaardeerd.
Johan Maelwael, van 6 oktober t/m 7 januari, Rijksmuseum Amsterdam; rijksmuseum.nl. Otto Marseus van Schrieck, van 5 november t/m 11 maart, Rijksmuseum Twenthe, Enschede; rijksmuseumtwenthe.nl