Zondebok

Je zou het niet verwachten, maar zelfs in De Groene Amsterdammer kom je wel eens een weinig doordachte gemeenplaats tegen. Zo bespreekt Patrick van IJzendoorn (20 april) een boek van Linsey Hanley, Estates: An Intimate History, waarin de problemen van naoorlogse flatwijken (Birmingham en Oost-Londen) beschreven worden en vooral als planologische mislukking gezien worden.

Bij de vraag ‘Whose idea is this?’ voelde ik het al aankomen… en ja, daar kwam de overbekende riedel weer: ‘Op z’n corbusiaans, de hoogte in (…) de Zwitserse architect beschouwde woningen als “woonmachines” die tezamen steden in de lucht zouden vormen.’ Ergo, het moet wel Le Corbusiers idee zijn.

Nu is het zo dat Le Corbusier zich op een gegeven moment te buiten ging aan megalomane stedenbouwkundige dromen, zoals het plan-Voisin, waarbij hij het Parijse stadsweefsel dacht te wissen door er een raster van enorme paskruisvormige woontorens te plaatsen in het groen. Een idee waarmee – en passant beoordeeld – Albert Speer geen gek figuur had geslagen.

Maar het is wat Le Corbusier betreft bij een theoretisch model gebleven. Plan Voisin is niet bepaald een doorslaggevend wapenfeit binnen zijn oeuvre. Le Corbusiers werk wordt eerder gekenmerkt door inventiviteit bij het ontwikkelen van nieuwe typologieën op lager schaalniveau, waarbij onder meer een van de menselijke maat afgeleide Guldensnede-verhoudingenreeks – de Modulor – een grote rol speelde. Dus beter te denken aan de Notre Dame du Haut in Ronchamps of de tuinwijk in Pessac bij Bordeaux, die thans door eigen bewoners gerenoveerd en gekoesterd wordt.

De futuristische term ‘woonmachine’ werd overigens voor de ‘Unité d’Habition’ gebruikt, waarvan het prototype in Marseille gebouwd is: een sculpturaal groot woongebouw met een inventief ontsluitingssysteem met voorzieningen en geraffineerde woningtypen, dat welbeschouwd in weinig lijkt op de Portacabin-achtige stapelbouw in menige naoorlogse wijk.

Deze stapelbouw was vooral voor bouwmaatschappijen lucratief: zo veel mogelijk bouwen met zo min mogelijk voorzieningen, hoewel architecten als Le Corbusier juist die geïntegreerde voorzieningen zeer belangrijk vonden.

Het is dus jammer dat de dwaling van deze visionaire architect een eigen leven is gaan leiden in de publieke opinie als modieus-gemakzuchtige zondebokkerij. Onomstotelijk feit is echter dat Le Corbusier een blijvende bron van inspiratie voor vele generaties ontwerpers vormt. Zie bijvoorbeeld het interview met de jonge ontwerper Ramin Visch in De Groene Amsterdammer van 27 april.

JAN KAPSENBERG, Amsterdam

Heidegger

Tiers Bakker heeft (in De Groene Amsterdammer, 11 mei) een lovende recensie geschreven van het boek van Th.C.W. Oudemans, Echte filosofie, waarin vooral de lof wordt gezongen van Heidegger (samen met een Plato en Aristoteles). Aan alle geheidegger is in ons land blijkbaar niet meer te ontkomen. In De Groene Amsterdammer had ik echter toch een iets kritischer beschouwing verwacht. Al was het maar vanwege het zware aandeel dat Heidegger in de jaren 1933-1945 heeft gehad aan het nazisme. Dit weet men in dit land echter niet, of men vindt het van ondergeschikt belang, en laat alle grondige kritiek over aan ‘de Duitsers’.

Dat Heidegger veelal een vreemd duister taaltje hanteerde, heb ik willen illustreren in mijn zwartboek Hoe helder is Heidegger? Een in- en uitleiding bij Sein und Zeit, dat ik zeven jaar geleden in eigen beheer publiceerde: in vijfhonderd exemplaren, wat mij eigenlijk nog weinig leek voor dit landje van Anne Frank, en dat bleek dus een vergissing.

E.M. JANSSEN PERIO, Rotterdam

Teruggefloten door Hitler

In De Groene Amsterdammer van 4 mei wordt de onlangs verschenen dissertatie De legale rest van Coen Stuldreher besproken door Max Arian. Zoals ook uit die bespreking naar voren komt, vormt deze gedetailleerde studie van de behandeling van gemengd gehuwde joden tijdens de Duitse bezetting een waardevolle aanvulling van de geschiedenis van de jodenvervolging in bezet Nederland. Stuldreher stuitte tijdens zijn onderzoek herhaaldelijk op de jurist Hans Georg Calmeyer, de Duitse ambtenaar die als hoofd van de Entscheidungsstelle für die Meldepflicht aus VO 6/41 was belast met de uitvoering van Artikel 3 van de Verordening 6/41. Dit betekende dat Calmeyer moest beslissen in twijfelgevallen betreffende joodse afstamming. Aanvankelijk werden hem die gevallen voorgelegd door personen die niet wisten hoeveel joodse grootouders ze hadden of beweerden dit niet te weten. In een later stadium, toen de anti-joodse maatregelen werden uitgebreid en aangescherpt en de deportaties op gang kwamen, werden aan de Entscheidungsstelle verzoeken voorgelegd van personen die zeiden dat ze zich ten onrechte als vol- of halfjood hadden laten registreren en die daarbij allerlei bewijzen overlegden. In de meeste gevallen waren dit valse of vervalste documenten en er zijn veel aanwijzingen dat Calmeyer dit besefte.

In totaal zijn tussen februari 1941 en september 1944 door de Entscheidungsstelle 5667 beslissingen genomen. De activiteiten en het ambtelijke optreden van Hans Calmeyer worden uitvoerig besproken in de eind 2005 verschenen dissertatie van de Duitse jurist Matthias Middelberg Judenrecht, Judenpolitik und der Jurist Hans Calmeyer. Stuldreher vermeldt deze dissertatie in zijn inleiding evenals het artikel in het Nederlands Juristenblad van 28 april 2006 waarin ik de aandacht op dit proefschrift vestigde. Hij heeft er echter van afgezien de studie van Middelberg in zijn proefschrift te verwerken, omdat dit een ernstige vertraging van de voltooiing van zijn manuscript zou hebben veroorzaakt. Het valt te betreuren dat Stuldreher niet althans het belangrijkste feitenmateriaal uit de dissertatie van Middelberg heeft besproken. Ik doel daarmee op het aantal van ruim 3700 personen dat door Calmeyers beslissing van deportatie werd vrijgesteld. Dit aantal is, evenals het hiervoor vermelde aantal van 5667 beslissingen, gebaseerd op documenten uit het archief van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, te weten: berichten van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters en een bericht van de Befehlshaber der Sicherheitspolizei, dr. Schöngarth, aan het Rasse- und Siedlungshauptambt der SS in Berlijn. Beziet men de cijfers in hun onderling verband, dan krijgt men een visie op Calmeyers bemoeienissen met de racistische afstammingsproblematiek die sterk afwijkt van de visie van Stuldreher. Deze auteur vermeldt wel het aantal van 5667 beslissingen, maar niet de uitkomsten van die beslissingen. Daarentegen vermeldt hij gegevens uit een steekproef van 343 gemotiveerde beslissingen, genomen in de periode 1940/1942 – 1944, die betrekking hadden op 782 personen. Die beslissingen vielen slechts voor dertig personen gunstig uit. De representativiteit van die steekproef wordt niet besproken en kan worden betwijfeld. Om maar eens wat te noemen, Calmeyer aanvaardde zijn functie pas in maart 1941. In de twee daaraan voorafgaande maanden deed Gerichtsreferendar H. Krell het werk waarvoor Calmeyer was aangetrokken. Ook is bekend dat Calmeyer zijn beslissingen in het algemeen niet motiveerde, terwijl de steekproef uitsluitend gemotiveerde beslissingen bevat. Het hierboven weergegeven, gedocumenteerde eindresultaat van ruim 3700 gunstige beslissingen, die zestig procent uitmaken van het totale aantal beslissingen, doet in elk geval dringende vragen rijzen met betrekking tot Stuldrehers oordeel over Calmeyer, vragen die hij helaas niet meer zelf kan beantwoorden.

RUTH VAN GALEN-HERRMANN, Den Haag