De schrijver George Moore zag eruit «als een wit konijn dat plotseling door een goochelaar uit een hoed is gehaald», diens collega James Stephens was «een kabouterachtig Iertje». De dichter Arthur Symons sprak «onsamenhangend door zwakhoofdigheid». De econoom J.M. Keynes trouwde met «een halvegare kanarie». Maar daar is de Italiaanse romancier Alberto Moravia: die mocht dan de aanblik bieden van «een menselijke wezel», hij was verder «niet zo kwaad, voor een vreemdeling».
Het zijn enkele oordelen die de essayist en biograaf Lytton Strachey in brieven velde over zijn tijdgenoten. Het tijdperk van Strachey, die in 1932 op 51-jarige leeftijd zou overlijden, kun je niet beter omschrijven dan als post-Victoriaans, want in die term ligt al een beetje de reactie besloten op de zo preutse en conventionele periode die eraan voorafging. En juist Lytton Strachey heeft er alles aan gedaan om de bewuste reactie teweeg te brengen. Het gaat daarbij niet allereerst om de flamboyante wijze waarop hij een bestaan als actief homoseksueel vorm gaf. Van meer belang is zijn centrale rol, samen met Virginia Woolf, in de vriendengroep die als Bloomsbury een onaantastbare bladzijde in de Engelse literatuurgeschiedenis is gaan innemen. De «Bloomsberries» waren sceptisch, intellectueel: spotzuchtige rationalisten. Ze hadden oog voor het absurde van de conventionele moraal, maar ook voor de waarden van het gevoelsleven. Al die bewonderenswaardige kwaliteiten, waarbij een gebrek aan eerbied de boventoon voert, zijn terug te vinden in Strachey’s Eminent Victorians en Queen Victoria. Deze werken beleefden tientallen drukken – tot de lezers en bewonderaars behoorde Freud – en ook al worden ze nu waarschijnlijk nauwelijks nog gelezen, hun met superieure ironie geschilderde beeld van het behandelde tijdvak is onveranderd intact. Pas sinds deze boeken uit respectievelijk 1918 en 1921 kunnen de groten der aarde, of de lui in hun schaduw, er niet meer van uitgaan dat het ze zal lukken een onaantastbaar beeld van zichzelf ingang te doen vinden.
Intussen is het beeld van Strachey zelf veel minder door zijn werk bepaald dan door zijn biograaf Michael Holroyd. Uit diens twee turven, verschenen in 1967 en ’68, verrijst Strachey’s lange schrale gestalte als de antiheld van wat hier en daar veel wegheeft van een reeks slaapkamerkluchten, want de onderlinge contacten binnen de Bloomsbury-groep – man of vrouw, hetero, homo of van allebei wat – waren in alle opzichten levendig.
Tussen alle amoureuze beslommeringen door werd ook deze groep getroffen door de beproevingen van de Eerste Wereldoorlog. De meeste deelgenoten, pacifist of niet, wensten geen bemoeienis met de oorlogsinspanningen, ook niet nadat in 1915 de dienstplicht was ingevoerd. Toen Strachey, opgeroepen om voor een commissie zijn gewetensbezwaren toe te lichten, de klassieke vraag kreeg voorgelegd wat hij zou doen als hij zag dat een Duitse soldaat op het punt stond zijn zuster te verkrachten, liet zijn eigenaardige falsetstem weten: «I should attempt to come – betekenisvolle pauze – between them.» Dit nadat hij opzien had gebaard door met plechtige toewijding een hemelsblauw luchtkussen op te blazen alvorens te gaan zitten, want hij had last van aambeien. Men verklaarde hem ongeschikt voor de dienst.
«God blast, confound, and fuck the Upper Classes», schreef Strachey aan zijn broer James. Maar de oorlog ging voorbij, Eminent Victorians maakte de auteur op slag beroemd, waarna zijn brieven verslagen bevatten van diners in Mayfair, ontmoetingen met aristocratische dames in de koninklijke loge van de Opera, weekeinden in landhuizen met veel grond. «De upper classes wekken mijn nieuwsgierigheid en op het moment denk ik te volharden in mijn onderzoekingen.» Een bijzondere beschermvrouwe werd Lady Ottoline Morrell, bewoonster van een reusachtig buitenhuis bij Oxford genaamd Garsington Manor. Naast Strachey’s dankbare, zoetgevooisde brieven aan zijn «Dearest Lady-in-Chief», later «Dearest Ottoline» leest men in de brieven die zijn meest intieme vrienden ontvingen cynisch getoonzette beschrijvingen van zijn ondervindingen in «de Garsington pub» en speciaal van zijn gastvrouw. «Haar hersens staan voortdurend op het kookpunt en de gevolgen zijn weinig gelukkig.» Haar stem is «pijnlijk vulgair», of juist «het schrille gejammer van een bejaarde douairière». Virginia Woolf vernam over een «niet zeer stimulerend» weekeinde op Garsington over de gastvrouw: «Als ze na het avondmaal in het lamplicht zit, haar wangzakken propvol pepermunt, een sigaret tussen haar valse tanden en een onmetelijke bril op haar geverfde neus, dan is het bereikte effect buitengewoon opruiend.»
Behalve een authentieke snob toont Strachey zich bij herhaling een antisemiet, bijvoorbeeld als hij in een van zijn vele brieven aan zijn joodse vriend Leonard Woolf gewag maakt van «de vulgariteit van jouw ras». Passages uit andere brieven, zoals over de uitgever Heinemann of de kunsthistoricus Berenson, zijn even stuitend. Paul Levy, die de selectie uit Strachey’s brieven heeft gemaakt, verwijst in zijn inleiding naar de veelgehoorde waarneming dat zulk achteloos antisemitisme voor de oorlog tamelijk vaak voorkwam, wat het – ook naar zijn mening – niet minder erg maakt. Je kunt daarnaast vaststellen dat de meeste mensen die Strachey tegenkomt en van wie hij vignetten door zijn brieven strooit uiterst kritisch beschreven worden, dus niet alleen als het joden betreft. Het komt erop neer dat heel het mensdom buiten zijn kring van vertrouwelingen in zijn ogen ernstig tekortschoot. Maar het lijkt denkbaar dat veel méér mensen er zo’n optiek op de wereld buiten hun directe milieu op nahouden, heus niet alleen zij die zo geloofwaardig als Strachey het type «valse nicht» belichamen.
In Strachey’s correspondentie wordt de balans in zekere mate hersteld door het bombardement aan ontboezemingen dat zijn hartsvriendin Dora Carrington van hem ontving. Het zijn onmiskenbaar liefdesbrieven, ook – misschien zelfs juist – als ze bekentenissen bevatten over homoseksuele verlangens of ervaringen. De schilderes Carrington, die alleen haar achternaam in gebruik wilde zien, had lange tijd een driehoeksverhouding met Strachey en Ralph Partridge. Toen ze zich met Partridge, een viriele heteroseksueel, in de echt liet verbinden, gebeurde dit niet in de laatste plaats om Partridges plek in hun ménage à trois te verzekeren om wille van de op hem verliefde Strachey. De uitzonderlijkheid van het arrangement wordt nog vergroot doordat ze alledrie bovendien hun gerief zochten bij anderen, wat Carrington betreft bij zowel mannen als vrouwen. Zij bewees haar verknochtheid aan Strachey met een verhinderde poging tot zelfmoord toen hij stervende was, gevolgd door een herhaling die tot haar dood leidde na Strachey’s overlijden. Hoe ongewoon hun verstandhouding er ook uitziet, Strachey’s brieven – beurtelings teder, bezorgd, bemoedigend en lyrisch – bevestigen ten overvloede dat het wederzijds een onvervalste en onbaatzuchtige liefde is geweest.
De notities van redacteur en samensteller Paul Levy leunen zwaar op Michael Holroyd, maar dat lag misschien voor de hand. Helaas hebben ze niet de vorm van voetnoten aangenomen maar van blokjes tekst aan het begin van de meeste brieven. De lezer ziet zich gedwongen voortdurend te bladeren en te zoeken, niet zelden vergeefs. Levy’s keuzen wat wel of niet te verduidelijken, zijn veel te vaak onbegrijpelijk. Tegenover de lacunes in de toelichtingen staat dan weer dat sommige informatie de lezer verscheidene malen bereikt. Ook kan het gebeuren dat Levy’s notitie een feit moet verhelderen dat vele bladzijden en brieven eerder aan de orde was. Dat is allemaal nogal jammer.
Ook al zal Strachey geen gelijk hebben gehad met zijn in een brief uit 1916 geformuleerde opvatting «dat brieven de enige werkelijk bevredigende literatuurvorm zijn», de publicatie van zijn eigen brieven zal zijn literaire overleven nog wat bestendigen.