De wereld moet poëtisch worden
Kees ’t Hart verwijst (De Groene Amsterdammer van 26 maart) naar het verzet van Multatuli tegen specialisten die ’t Hart omschrijft als ‘wetenschappers dus, dominees, kenners van iets’. Het is absoluut waar dat Multatuli zich in Duizend en eenige hoofdstukken over specialiteiten tegen specialiteiten (wij zeggen nu specialisten) heeft afgezet. Maar wie vielen onder die groep? Met specialisten heeft Multatuli volgens Multatuli-biograaf en -kenner Dik van der Meulen (pag. 610) de volstrekt eenzijdige, van oogkleppen voorziene beroepsbeoefenaren bedoeld die voor alles ongeschikt waren en zeker ook voor hun eigen specialisme. Van der Meulen noemt: bakkers, architecten, gouverneurs-generaal, rechters en advocaten, maar vooral Nederlandse bestuurders. In K. ter Laans Multatuli-encyclopedie (pag. 134) is Multatuli’s boek over specialiteiten vooral een aanval op de Nederlandse politiek en politici die slechts hun eigen kiesdistrictbelangen en stokpaardjes voor ogen hadden en het algemeen belang hadden verwaarloosd.
Dat is een beperktere groep dan ’t Harts omschrijving ‘wetenschappers en kenners van iets’. Maar dominees tot de specialisten rekenen lijkt me te veel eer voor deze beroepsgroep en doet mijns inziens onrecht aan Multatuli’s atheïstische gedachtegoed en afkeer van pasteibakkers, zijn benaming voor de moderne theologen die geprobeerd hebben kritisch-wetenschappelijk bijbelonderzoek te verzoenen met een onvoorwaardelijk geloof (Idee 454 en 938).
Rudy Schreijnders, Amsterdam
H.H. ter Balkt
Piet Gerbrandy vertaalt in de rubriek ‘Het einde’ (De Groene Amsterdammer van 19 maart) het pseudoniem Foel Aos, waaronder H.H. ter Balkt in 1973 het boek Zwijg publiceerde, met ‘rottend aas’. Foel aos wordt in het Twents echter gezegd tegen of over een ondeugend-slimme of vals-gluiperige jongen of man; afhankelijk van de context kan het van liefkozend tot echt lelijk worden gebruikt. Ik heb het zelf ook wel als jongen naar mijn hoofd gekregen en hoorde het later gebruiken tegen iemand die er op de textielfabriek de kantjes af liep. Zie G.J.H. Dijkhuis, Twents in woord en gebruik, Borne, 1979 (ook schrijfwijze voel aos).
Willem Campschreur
Van medeleven naar medialeven
‘De algemene neiging zich naadloos te voegen naar de logica van het digitale universum komt misschien nog het treffendst tot uitdrukking in de veelgehoorde dooddoener dat “digitale ontwikkelingen toch niet te stoppen zijn”.’ Dit schreef Hans Schnitzler twee weken geleden in De Groene Amsterdammer. Het essay van Chris van der Heijden (De Groene van 19 maart) vormt hiervan een overtuigende illustratie. ‘Such is life’, schrijft hij na geconstateerd te hebben dat alle passagiers na de landing van het vliegtuig onmiddellijk hun telefoontjes in doken om de digitale verbinding met de buitenwereld te herstellen. Tja, zo is het nu eenmaal.
Ik heb me afgevraagd wat Van der Heijden met dit stuk wil zeggen. Hij lijkt verontrust te zijn over de alomtegenwoordigheid van media die ons niet meer ten dienste staan met hun venster op de wereld, maar die als identiteitsbepalende machten ons in hun greep hebben. Tegelijkertijd smoort deze verontrusting in gelatenheid. Zo constateert hij met spijt dat hij zijn kleinkinderen, verslaafd aan computerspelletjes, niet meer kan boeien met zijn vertelkunst, om dan berustend te concluderen: ‘Wat verandert het oordeel aan het feit?’ Van der Heijden beseft terdege dat technologische verleidingen de menselijke betrekkingen niet ten goede zijn gekomen – medeleven is getransformeerd tot medialeven – maar aanklachten tegen de moderne wereld snijden volgens hem geen hout meer. ‘We kunnen er maar beter aan wennen.’
Zijn dubbelhartigheid verbijstert me. Verhelderend is misschien zijn omineuze reactie op de angst van de hoofdpersonen in een door hem aangehaald dystopisch verhaal van E.M. Forster. Mensen zijn daar in hun communicatie geheel afhankelijk van machines, fysiek contact is amper mogelijk. Wanneer de Moedermachine het opgeeft, realiseren ze zich dat het nooit zo ver had mogen komen. Van der Heijden: ‘Tegenwoordig hebben nog maar weinigen last van dit soort angsten. (…) Ze zouden het leven onmogelijk maken.’ Dit doet me denken aan Jacques Ellul, een techniekfilosoof aan wie De Groene vorig jaar een artikel wijdde. Zelfs diegenen die de technologische dwang bekritiseren, zegt hij, durven hun wanhoop (désespoir) daarover niet in de ogen te kijken. Terwijl volgens hem juist die wanhoop zou getuigen van hun bevrijding.
Mariette Akkerman, Utrecht