Foucault en het cultuurmarxisme
Bij lezing van het artikel ‘Avond op het continent’ van Marijn Kruk (in De Groene van 21 september) viel mij het volgende op: er wordt door de schrijver een anekdote verteld van Roger Scruton die na het uitbreken van de rellen in Parijs ’68 een boek van Michel Foucault zou hebben gelezen en daar inspiratie uit haalt die hij later verwerkt in Why I Became a Conservative, zijn bekentenis tot het conservatisme. Later zou Scruton zich fel keren tegen het werk van Foucault. Daarnaast wordt de Tunesiër Rached Ghannouchi opgevoerd als een andere conservatieve denker die, eveneens als tegenstander van ’68, uiteindelijk duiding zou moeten geven aan wat Spenglers Der Untergang des Abendlandes te betekenen had en heeft. Waarom deze denker? Volgens Kruk omdat Ghannouchi iemand is, die na zijn aankomst in ’68 in Frankrijk, opereert buiten de ‘verwarring en desoriëntatie’ die het westerse discours dan al teweegbrengt.
Een belangrijk detail wordt niet genoemd. Kort door de bocht: wanneer het gaat over het opgetogen ‘cultuurmarxisme’ valt snel de naam Foucault, dé intellectueel die als cultuurrelativist heeft bijgedragen aan de verschraling van westerse waarden. Jammer of niet, dit beeld zal niet snel worden gecorrigeerd. Maar Foucault was ten tijde van de studentenprotesten in ’68 helemaal niet in Parijs, hij was in Tunesië, het geboorteland van Ghannouchi, waar hij twee jaar les gaf aan de universiteit!
Het ging er daar bepaald niet zachtzinnig aan toe, studenten werden minder in de watten gelegd dan Ghannouchi in het Westen. Foucault schrijft: ‘De politie drong de universiteit binnen, sloeg met de wapenstok in op de studenten, van wie een aantal ernstig gewond raakte, en ging over tot arrestaties. Er zijn processen gevoerd waarbij sommige studenten een gevangenisstraf van acht, tien, zelfs veertien jaar kregen opgelegd.’ En toen hij de vergelijking maakte met het studentenoproer in Parijs dat jaar concludeerde hij: ‘Een vloedgolf van theorieën, discussies, banvloeken, uitstotingen, splintergroepjes, die mij volledig van de wijs bracht… Wat ik in de periode 1968-1969 in Frankrijk zag, was precies het tegenovergestelde van wat me in maart 1968 in Tunesië zo had aangesproken.’
Kruk creëert in zijn artikel een valse tegenstelling door dit niet te noemen en dat zou ik bij deze graag recht willen zetten. Een kritische blik op het werk van Spengler, nu opnieuw vertaald, is welkom. Maar kritiek op Spenglers grote greep wint niet aan waarde door Baudet en Breivik aan te halen en door er en passant de zinloze discussie over ‘cultuurmarxisme’ mee te willen beslechten.
QUINTEN WEETERINGS