Professorale eendagsvliegen

Een misleidend en gechargeerd verhaal over hoogleraarspetten in De Groene Amsterdammer van 7 november. Het ging over nevenfuncties van economische hoogleraren. Maar in feite ging het vooral over bedrijfsbonzen met een schnabbel op de universiteit als hoogleraar. Dat levert een valse voorstelling van zaken op, namelijk dat ongedifferentieerd drievijfde van alle economische hoogleraren andere dan alleen maar wetenschappelijke belangen heeft. De auteurs signaleren namelijk niet dat er professoren en professoren zijn. Eén van hun geïnterviewden wees op de rare Nederlandse gewoonte om zoveel parttime hoogleraren te benoemen. ‘In negen van de tien gevallen gaat dat verkeerd’, horen ze hem zeggen. Een schot voor open doel, maar de auteurs vragen niet door.

Hoezo parttimers? Hoogleraren zijn toch hoogleraren? Nou nee dus. De geïnterviewde had vermoedelijk vooral collega’s op bijzondere leerstoelen op het oog. Die worden betaald door buiten-universitaire instellingen. Vaak hebben deze er belang bij dat iemand uit hun kring zich professor mag noemen. Als een universiteit bij de benoeming van zo’n buitenstaander ook een eigen belang heeft, maakt ze ruimte voor een bijzondere stoel. De benoeming van zo’n vaak één- à tweedaagse hoogleraar gaat bijvoorbeeld aan de Universiteit Utrecht buiten elke openlijke procedure om en geschiedt door de niet-universitaire instelling. Aan de UvA is men wat serieuzer, al kan ook daar ontheffing van een open procedure worden verleend.

In het artikel had men moeten kijken naar welke hoogleraren (de meeste) petten dragen en aan welke onderzoeksprogramma’s ze deelnemen. Nu is de verdeling van petten over (full- en parttime) gewoon hoogleraren, over bijzondere gevallen daarbinnen (universiteits-, kern-, profileringshoogleraren – elke universiteit maakt eigen differentiaties) en bijzonder hoogleraren obscuur gebleven.

In academische kringen wordt bij mijn weten al jaren gewaarschuwd tegen de woekergroei van al die zo bijzondere bijzonder-hoogleraarsbenoemingen. Welke belangen steken daarachter? Decennia geleden voegden bijzonder hoogleraren sowieso de afkorting ‘bijz.’ toe aan de titel. Nu zelden. Welk belang, welke behoefte steekt daarachter? Haegens’ en Bijmans verhaal zou moeten gaan over twee vragen: wie zijn de dragers van hoeveel petten, en waarom spelen bedrijfsleven en universiteiten zo graag het spel van: jij iemand van ons voor 0.1 à 0.2 fte, wij een titel, toga + baret. Het is mooi als het huidige artikel de opmaat zou vormen voor een nader onderzoek dat leidt tot een genuanceerder inzicht in de feiten én tot een verklaring ervan.

Jan Dirk Imelman

Geesteswetenschappen

‘Wat maakt ons menselijk?’ Deze vraag loopt als een rode draad door het openingsartikel over het belang van de geesteswetenschappen (De Groene Amsterdammer, 31 oktober). Hij wordt niet beantwoord. Ook in de andere bijdragen wordt geworsteld met het mensbeeld nu techniek en wetenschap onze relatie met onszelf en anderen zo diepgaand hebben veranderd. Rosi Braidotti spreekt over een ‘nomadische visie van het techno-subject’, een subject dat deel uitmaakt van netwerken en zichzelf onmogelijk nog als het autonome centrum van zijn bestaan kan beschouwen. De geesteswetenschappen kunnen slechts overleven wanneer ze zich aanpassen aan deze post-antropocentrische context – wat overigens de teneur lijkt van de hele special.

De mens moet als deel van de natuur worden gezien, zo wordt gesteld. De scheidslijn tussen mens en dier vervaagt, zelfs die tussen mens en machine. Zodra de mens niet meer de maat der dingen is, kan hij zijn onderzoek richten op de aarde of op het klimaat. Braidotti wijst op de technologische macht van de mens, op de destructieve gevolgen daarvan. Mijn vraag daarop is dan: gaat de mens zich beter gedragen wanneer we hem definiëren als deel van de natuur? Zou dát zijn verantwoordelijkheidsgevoel wekken? Denkt ze nu werkelijk dat deze herdefinitie het einde zou betekenen van zijn exploitatie van de aarde? Of is dit louter rousseaueaanse romantiek?

De mens onderscheidt zich juist van het dier omdat hij in staat is tegen zijn eigenbelang in te gaan, zich onnatuurlijk te gedragen. Stond hij niet óók buiten de natuur, dan was hij nooit zo’n ‘techno-subject’ geworden. Het punt is dat hij met hetzelfde vermogen als waarmee hij de natuur kan vernietigen haar kan behoeden. Om verantwoordelijk om te gaan met de aarde hebben wij een menselijke ethiek nodig, want de natuur zelf voelt zich niet verantwoordelijk voor de natuur. Daarvoor hebben wij een geesteswetenschap nodig die niet bang is om voor ouderwets uitgemaakt te worden, die zich niet alleen maar aanpast aan veranderde omstandigheden, zonder een kritische distantie te bewaken. De mens louter als onderdeel van de natuur willen zien, is een vlucht voor wie hij is en voor wat zijn mogelijkheden zijn. En dat is pas werkelijk funest, voor de geesteswetenschap én voor de aarde.

MARIETTE AKKERMAN, Utrecht, BA filosofie