Den Haag en de provincie

Het artikel ‘Hoe Den Haag uit Nederland verdween’ van Coen van de Ven dat op 13 oktober in De Groene Amsterdammer verscheen, vraagt om commentaar. In het artikel wordt de terugtrekkende overheid via het verdwijnen van publieke voorzieningen (scholen, ziekenhuizen, rechtbanken, bibliotheken, huisartsen) in dorpen en plattelandsgebieden gerelateerd aan het toenemend onbehagen buiten de Randstad, zoals dat tot uiting komt in het stemmen op populistische partijen. Volgens ons is dat te kort door de bocht.

Hoewel het terugtrekken van de overheid zeker ook consequenties heeft voor het Nederlandse platteland, weten we uit decennialang ruraal-geografisch onderzoek dat het verdwijnen van voorzieningen uit dorpen en plattelandsgebieden vooral het resultaat is van een aantal algemene maatschappelijke en demografische ontwikkelingen. Veranderingen in economie en technologie, de toegenomen mobiliteit en een vergroting van de actieradius van plattelandsbewoners hebben tot ruimtelijke schaalvergroting geleid. De schaalvergroting die Van de Ven schetst heeft vooral te maken met demografische veranderingen (onderwijs), veranderingen in ons gedrag (zwembaden, bibliotheken), de groeiende complexiteit van de samenleving, de steeds hoger wordende eisen die wij als gebruikers aan die voorzieningen stellen en de hoge kosten verbonden aan nieuwe technologie (ziekenhuizen, rechtbanken).

Hoewel het verdwijnen van publieke voorzieningen, zoals een basisschool, in dorpen vaak als een belangrijk verlies wordt ervaren, leert onderzoek ook dat bewoners zich goed kunnen aanpassen aan de veranderde situatie. Het is de emotionele en symbolische waarde die men hecht aan een verdwijnende voorziening die tot tijdelijke onrust leidt. Bovendien is duidelijk dat de door bewoners ervaren leefbaarheid niet alleen en steeds minder afhankelijk is van de aanwezigheid van voorzieningen in het dorp, zolang er bereikbare voorzieningen in de regio beschikbaar zijn.

Dit betekent niet dat wij de gevolgen van het verdwijnen van voorzieningen uit (kleine) dorpen en de plattelandsgebieden willen bagatelliseren. Dergelijke veranderingsprocessen brengen vaak onzekerheid met zich mee en de ruimtelijke schaalvergroting die ermee gepaard gaat kent ook verliezers. Onderzoek laat echter zien dat veel dorpen sociaal vitaal genoeg zijn om in het lokale veranderingsproces een nieuw perspectief te ontwikkelen.

In dorpen met onvoldoende sociaal kapitaal kan de overheid zich wel onderscheiden door een ruimtelijk beleid te ontwikkelen, waarbij woonkwaliteit en veiligheid voorop moeten staan. Dat betekent wel dat men het lef moet hebben om een ruimtelijk gedifferentieerd beleid te voeren. Door het creëren of ondersteunen van een ontmoetingsplek (zoals een dorpshuis) en ondersteuning bij de veranderingen die zich lokaal voordoen kan een overheid zich in deze dorpen verdienstelijk maken.

Wij verwachten weinig heil van een generiek voorzieningenbeleid, zoals Van de Ven als oplossing voorstelt. Het kan de ‘zichtbaarheid van de overheid’ wel bevorderen, maar zal ook duidelijk maken dat de meest kwetsbaren in de samenleving hier weinig aan hebben. Zullen de voorgestelde bibliotheken een functie vervullen voor jongeren die niet meer naar school gaan en zonder werk en voldoende startkwalificatie voor de arbeidsmarkt thuiszitten? Zullen ouderen die slecht ter been zijn mobieler worden door goedkoper openbaar vervoer? En kan de wijkagent werkelijk het verschil maken voor huishoudens met een opeenstapeling van financiële en sociale problemen? Dat vraagt om professioneel maatwerk gericht op de bewoners die een overheid nodig hebben. De rol van de overheid moet passen bij een veranderende plattelandssamenleving: niet door terug te kijken naar een dorp waar men krampachtig alles tracht te behouden, maar door een perspectief voor de toekomst te ontwikkelen, samen met de bewoners. En zeker, toegang tot basisvoorzieningen hoort daarbij.

De polarisatie die zich ontwikkelt tussen stad en platteland is daarmee zeker niet verklaard. Aan die polarisatie liggen sociaal-economische verschillen en cultuurverschillen ten grondslag. Over het ruimtelijk schaalniveau waarop rechts populisme zich buiten de Randstad ontwikkelt, bestaat overigens onvoldoende inzicht. Mogelijk ontwikkelt zich dat met name in die delen van grotere dorpen en kleine steden op het platteland waar veel van de genoemde voorzieningen juist nog aanwezig zijn. Bovendien is daar door de grote vraag naar seizoensarbeid, de aanwezigheid van asielzoekerscentra en een relatief grote voorraad sociale huurwoningen wel degelijk interactie met (niet-)westerse migranten.

Polarisatie tussen stad en platteland vraagt om regionale solidariteit. In dit kleine en functioneel sterk verbonden land moeten we bovendien waken voor ongefundeerde stigmatisering van stad en platteland. Wat wij betreuren is dat de wijze waarop de media lokaal en regionaal verlies op het Nederlandse platteland documenteren op een onbedoelde manier bijdraagt aan de stigmatisering van het Nederlandse platteland.

FRANK VAN DAM, sociaal geograaf, Planbureau voor de Leefomgeving; BEN VAN ESSEN, socioloog, Limburg; TIALDA HAARTSEN, ruraal geograaf, Rijksuniversiteit Groningen; HENK HIJINK, (oud-)plattelandsbestuurder, Noord-Holland; GERT-JAN HOSPERS, geograaf, Twente/Achterhoek; KOEN SALEMINK, cultureel geograaf, Rijksuniversiteit Groningen; DIRK STRIJKER, ruraal econoom, Rijksuniversiteit Groningen; FRANS THISSEN, sociaal geograaf, Universiteit van Amsterdam; DICK VAN DER WOUW, socioloog, Zeeland