Nederlandse mariniers en hun materieel aan boord van het troepentransportschip L.S.T. Soerabaja voor verscheping naar de eerste politionele actie, Oost-Javaanse kust, 20 juli 1947 © Hugo Wilmar / Nationaal Archief / Collectie Spaarnestad

In de boezem van de natie strijden twee krachten om het hardst: de vergetelheid en de onthoudelheid. Veel wat verdorven en beschamend is raakt maar al te gemakkelijk vergeten, en veel van wat beter maar vergeten wordt blijft steken in het nationaal geheugen. Ooit gewonnen oorlogen worden gememoreerd als triomf van de nationale deugd en eens verloren oorlogen worden liever weggewerkt, helemaal als de eigen gelederen daarbij weinig deugdzaam zijn opgetreden. Nu heeft Nederland weinig historische overwinningen om bij stil te staan, de strijd tegen de Duitse inval was in mei ’40 binnen een paar dagen roemloos afgelopen en de bevrijding was in 1945 het werk van buitenlandse legers. Maar in de Oost bestierde Nederland eeuwenlang een wereldrijk. Werd daar soms niet ‘iets groots verricht’, zegevierde daar soms niet de voc-mentaliteit waarnaar een enkele ahistorische politicus soms nog terugverlangt? De vraag zo stellen, met duimendikke ironie, houdt al een afwijzend antwoord in.

Er is iets vreemds aan de hand met dat koloniaal verleden van Nederland. Het wil maar niet in de herinnering beklijven. Er hangt nog wel eens een kris op een diagonale batikdoek boven het dressoir, de Chinees serveert nog steeds een halfgaar Indisch menu en veel steden hebben een Indische buurt met straten vernoemd naar de eilanden in de Oost. Vrijwel niemand kent nog Maleis of Javaans en in Indonesië is het Nederlands nagenoeg restloos verdwenen (Nederland is de enige koloniale mogendheid waarvan de taal door eigen stommiteit en arrogantie volledig verdwenen is uit de voormalige wingewesten – lees er Kees Groeneboer maar op na in Djalan ke Barat (1993) of mij in Woorden van de wereld (2001).

Is dat zo erg, dat het Indisch verleden in de vergetelheid is geraakt? En gaat zoiets vanzelf (‘gewoon, nooit meer aan gedacht’), of is er meer aan de hand en willen de Nederlanders liever niet denken aan de roemloze nederlaag tegen de Japanners, of de vertwijfelde en bloedige onderwerpingscampagne tegen de nieuwe, onafhankelijke Republiek Indonesië? En, hoe gaat dat, ‘ergens niet aan denken’?

David Rieff heeft een uitvoerig essay gepubliceerd met een onverwachte titel en al evenzeer ongewone strekking: In Praise of Forgetting (2016), de lof van de vergetelheid. Zijn voornaamste bewering is dat op de lange duur, de langste, allerlangste duur, toch alles in het vergeetboek raakt. Dat is geen argument voor het vergeten, maar een constatering dat uiteindelijk niets onder de zon beklijft en dat de collectieve vergeetachtigheid ten leste alles, maar dan ook alles opslokt. Er zit trouwens een paradox in de stelling van Rieff: wat nog niet vergeten is bewijst niets tegen zijn these, want dat moet nog uit de herinnering verdwijnen. En wat wel in vergetelheid is geraakt kan niet als bewijs vóór zijn these dienen, want dat weten we dus niet meer, die herinneringen zijn we voorgoed kwijt en we weten niet eens meer dat we ze kwijt zijn.

Maar eigenlijk gaat Rieffs boek vooral over het historisch ressentiment. Het is niet zozeer gericht tegen de onthoudelheid als wel tegen het rancuneus misbruik van nederlagen en wantoestanden uit een ver verleden ter rechtvaardiging van hedendaagse rancune en wangedrag. Dat verbaast niet van iemand die, zoals David Rieff, tijdens de Balkanoorlogen jarenlang de correspondent was van The New York Times en daar heeft meegemaakt hoe kunstig bewerkte herinneringen werden ingezet om de mensen op te zwepen naar een nieuwe oorlog, een nieuwe ronde van diepe kwetsuren die niet vergeten zouden worden.

‘Wie zijn geschiedenis niet kent, is gedoemd haar te herhalen’, beweerde de schrijver-filosoof George Santayana (1863-1952). Hij dacht blijkbaar dat er van de geschiedenis iets te leren viel. Zijn spreuk wordt bij elke herdenking wel een keer geciteerd en dan laat het gehoor zich vermanen om nimmer te vergeten, opdat het nooit meer gebeuren zal. Maar is het niet minstens even waar dat wie zijn geschiedenis wél kent geneigd is om haar almaar te herhalen, al was het maar in gedachten, in woorden, in ressentiment en angst, of anders in snoeverij en collectieve zelfverheerlijking…

Misschien dat hier of daar in Nederland nog iemand rondloopt van Door de eeuwen trouw of dat een enkele Molukker zich nog Ambon meent te herinneren en de heilige gelofte van terugkeer. En ongetwijfeld leeft de herinnering aan de Japanse interneringskampen voort. Maar vrijwel iedereen die er toen als volwassene bij was is nu de tachtig ruim voorbij.

Nederland is Indië nagenoeg geheel vergeten en Indonesië denkt nooit meer aan Holland. (Dat is in de ex-koloniën van Engeland of Frankrijk heel anders.) Ook het dieptepunt in de wederzijdse verhouding, de oorlog tegen het onafhankelijke Indonesië, wordt maar zelden gememoreerd. Het was dan ook een pijnlijke geschiedenis. Pijnlijkst van al is dat talloze Nederlanders, soldaten, ambtenaren, bestuurders, politici, veldheren, zich in die jaren ernstig hebben misdragen. Talloze Indonesische strijders en functionarissen trouwens ook. Dat maakt de zaak een stuk ingewikkelder. Het wangedrag aan Nederlandse kant gaat geheel in tegen het met zoveel piëteit in stand gehouden collectieve zelfbeeld van dat kleine, dappere Nederlandse volk dat overweldigd werd door een oppermachtig nazi-Duitsland en schuldloos (’t is waar, met een vlekje hier en een smetje daar) de tirannie weerstond.

Al meteen in de jaren vijftig verdwenen de nederlaag tegen Japan en de militaire campagne voor het herstel van het koloniaal regime in de vergetelheid, behalve bij de Indischgasten die naar Nederland gekomen waren en bij hun nakomelingen. Als iets wat zo zwaar op het gemoed gedrukt had zo gauw uit het besef verdwenen is, dan moet er iets aan de hand zijn, zou je denken. Als het om een afzonderlijk persoon gaat rijst het vermoeden van ‘verdringing, loochening, ontkenning’ of hoe die vreemde manoeuvres van het geheugen ook genoemd worden, waarbij iemand iets-niet-weet-wat-ie-wel-weet. Om actief aan iets niet te denken moet de gedachte al zijn opgekomen, die vervolgens wordt weggezet. Maar meestal gaat het anders. Wanneer iemand eraan had kunnen denken, maakt zich een vreemde slaperigheid van haar meester, een neveltje waar de gedachte niet meer doorheen kan schijnen, of juist wordt zo iemand heel actief en geïnteresseerd in iets heel anders: een afleidingsmanoeuvre. Zulke afwezigheden zijn talloze malen beschreven, in het alledaagse leven, door romanschrijvers, en ook door psychoanalytici (maar die hebben er een term voor en hoeven het dan al niet meer te beschrijven).

Mensen kunnen soms op een rare manier dingen niet meer weten waarvan je toch denken zou dat ze die normaal gesproken gewoon niet kunnen zijn vergeten. In het alledaagse leven komt het vaak voor en dan wordt daar verder niet zoveel achter gezocht. Als dat vergeten heel raar is wekt het toch wel enige verwondering. Is het huichelarij, aanstellerij of beginnende hersenverweking? Is het echt uit het besef verdwenen, weet-ie het echt niet meer? Hoe kan dat nou? Er macht sich nicht wissen. Hij zorgt ervoor dat-ie het niet weet. Maar als-ie daarvoor zorgen kan, dan moet-ie toch weten wat het is dat hij zo effectief uit zijn hoofd heeft weggemaakt. Als enige in de zaal moet de goochelaar toch weten waar het weesmeisje gebleven is dat hij zojuist heeft weggetoverd.

Om iets uit de openbaarheid te kunnen houden moet er toch altijd een censor zijn die als enige wél kennis genomen heeft van de weerzinwekkende kinderporno, de hemeltergende bolsjewistische agitprop, juist om te zorgen dat andere mensen daar nooit weet van zullen hebben. Beter nog: het bestaan van de censor zelf blijft geheim zodat het publiek nooit zal weten dat het iets niet te weten komt, en al helemaal niet wat dat dan wel is. ‘Weesmeisjes? Nooit van gehoord. En er is hier helemaal geen goochelaar.’ Er is zelfs niemand meer in de zaal die daar nog naar vraagt. In de psychoanalyse is dit fenomeen indringend en uitvoerig bestudeerd. Er is een reeks termen voor in omloop die telkens op een ander aspect van dit niet-weten-wat-je-wel-weet slaan: verdringing, dissociatie, ontkenning, negatie, loochening, splitsing, verdubbeling enzovoort. In de oude psychoanalyse meende men dat sommige herinneringen inderdaad ontoegankelijk geworden waren (verdrongen) en ondergebracht in een separate afdeling van de persoon, het onderbewuste, een soort kluis waarvan de sleutel verloren was geraakt. Helemaal ontoegankelijk was die kluis niet, er zat een combinatieslot op, en als de patiënt en zijn hulpverlener maar lang genoeg morrelden sprong het open, met een huilbui of een woedeaanval en dan buitelde hetgeen verdrongen was het volle daglicht van het bewustzijn in. Helemaal onverwacht kwam dat ook weer niet, een ervaren therapeut kon wel iets vermoeden, zoals een ervaren brandkastkraker zo zijn verwachtingen heeft omtrent de buit voordat hij de thermische lans op het slot zet. >

Zo letterlijk wordt het tegenwoordig niet meer opgevat, de ‘afgeweerde’ herinneringen, fantasieën en gedachten zijn niet helemaal verdwenen, ze sluimeren net buiten geheugenbereik, maar komen nu nog (een leven lang) niet bij iemand op, althans niet met zoveel woorden. Ze blijven ‘onbeseft’, met een term die geïntroduceerd is door de psychoanalyticus Huyck van Leeuwen, juist om van dat harde, kluisachtige, vergrendelde ‘onbewuste’ af te komen.

In de neuropsychologie wordt er nu weer van uitgegaan dat de persoonlijkheid niet een eenheid is, maar dat allerlei centra in het brein tamelijk onafhankelijk van elkaar opereren. In zo’n model zou je je kunnen indenken dat wanneer een mens (ik leg later nog wel eens uit wat dat is) een boodschap ontvangt die hij/zij beschamend acht, dat die mededeling dan automatisch gemarkeerd wordt met een schaamteteken. Zonder dat daar verder een gedachte aan te pas komt wordt deze beschamende boodschap opgeslagen in de lob of kwab voor beschamende boodschappen en niet meer prijsgegeven aan het bewustzijn (dat er volgens velen ook niet is). Met bepaalde prikkels kunnen zulke beschamende boodschappen toch weer in de synaptische circulatie komen, zodat de herseneigenaar er weer weet van heeft. (‘Nee, wat me nou toch opeens te binnen schiet!’)

Om aan iets niet te denken zijn kleine subtiele ingrepen nodig, afleidingsmanoeuvres. Je moet zorgen dat je bij het onderwerp uit de buurt blijft, dat je situaties die op een confrontatie kunnen uitlopen vermijdt, dat je mensen die je eraan zouden kunnen herinneren ontwijkt en dat je wanneer je de schaduw van die onplezierige gedachte over je schouder voelt aankomen de pas versnelt en aan wat anders probeert te denken. Maar dat je dat doet, daar moet je ook weer niet aan proberen te denken anders werkt het niet. Als kleine jongen had ik een gedachte die ik probeerde niet te denken: ‘Ik denk aan wat ik denk.’ Maar ik dacht er toch vaak aan. (Die gedachte was dus altijd waar.)

Pijnlijkst van al is dat talloze Nederlanders, soldaten, ambtenaren, politici, veldheren, zich in die jaren ernstig hebben misdragen

In het alledaagse leven en in de romanliteratuur komen deze schijnbewegingen van het geheugen heel veel voor, ze worden ook vaak door een ander opgemerkt. Maar bij jezelf is het per definitie moeilijk te signaleren.

Dikwijls helpen mensen elkaar heel subtiel om aan iets niet te denken. Veel gezinnen leven met een geheim: moeder was prostituee, vader zat bij de SS, het kind was van een ander… Meestal weet de andere ouder wel zo ongeveer wat er aan de hand is, maar wordt zelf medebewaker van het geheim, het kind vermoedt iets wat het wel weten wil maar niet weten durft.

De familiekroniek De stamhouder van Alexander Münninghoff (2015) begint met een familievisite, verstoord door de vierjarige Alexander die op zolder aan het scharrelen was en nu de woonkamer binnenkomt met op zijn kop een helm met ‘twee helwitte kleine bliksemschichten’, runentekens. Het groot geheim. Algehele ontsteltenis. En Alexander begreep meteen, toen al, dat ‘het erg was’ wat hij deed. Die onthulde helm is dus de voorbode van het verraad van het gezinsgeheim in zijn familiekroniek.

In zijn laatste roman Ik kom terug (2014) beschrijft Adriaan van Dis een lijf-aan-lijf-gevecht als zestienjarige met zijn moeder om in de kist met vaders spullen te mogen kijken, nadat hij haar betrapt heeft bij het geopende deksel. Hij verliest het gevecht, groot als hij is, de kist blijft voor hem gesloten. Hij moest dus nog eens terug, vandaar dat boek.

Kinderen uit gezinnen met een geheim hebben te maken met een loyaliteitsconflict. De achternicht van Heinrich Himmler schreef een boek over haar oudoom en zijn broers, De gebroeders Himmler (2007), waarin zij ook het verborgen naziverleden van de andere Himmlers ongenadig onthult. Zij lijkt haar grootouderlijk loyaliteitsconflict te hebben overwonnen. En toch: op de titelpagina staat een citaat, ontleend aan Tzvetan Todorov: ‘Als wij in hun schoenen hadden gestaan, hadden we wellicht hetzelfde gedaan.’ O ja? Zou dat ooit het motto kunnen zijn voor een biografie van Churchill of De Gaulle? Natuurlijk niet. Die dooddoener dient om vanaf de eerste bladzij Heinrich Himmler, een van de twee, drie grootste misdadigers van de twintigste eeuw, en zijn meelopende broers van eigen verantwoordelijkheid vrij te pleiten. Dat heet kwade trouw.

1873 © Hugo Wilmar / Nationaal Archief / Collectie Spaarnestad

Een vrouw in mijn verre kennissenkring is de dochter van een SS’er. Ze heeft lang geleden volledig met haar inmiddels al lang overleden vader gebroken. Ze zit er niet mee, heeft in het openbaar over haar geschiedenis gesproken en maakt er ook verder geen geheim van. Maar aan het diner beweert ze opeens, bij heldere hemel, dat het innerlijk leven niet bestaat. Mijn tafeldame die zich beroepshalve bezighoudt met innerlijke levens slaakt een kreetje van verbazing. Ik denk dat mijn kennis om het heftige loyaliteitsconflict met haar vader te omzeilen desnoods bereid is haar gehele innerlijk bestaan af te schaffen. Dan kun je toch beter gewoon je vader haten of toch maar van hem houden, ondanks zijn kwade daden (en hem daarvoor in het allerdiepste geheim ook nog een beetje bewonderen, want zeg nou zelf, wie kan bogen op een vader die honderd, of zelfs maar tien, of desnoods maar een enkele moord gepleegd heeft?). Al was die vader nog zo’n schoft – en dat was-ie – een kerel was-ie wel en slim was-ie ook. Ze noemde hem dan ook een ‘boef’, een woord dat ondanks alles een beetje vertedering en zelfs bewondering verraadt en dat de vergoelijking al in zich draagt. Mag ze? Nee, van haar niet. Prins Bernhard hoopte ook dat hij als ‘boef’ herinnerd zou worden en niet als de oplichter, schuinsmarcheerder en intrigant die hij was.

Heel recent verscheen een prachtige memoire over zo’n gezin met een geheim: Thuis gelooft niemand mij van Maarten Hidskes (2016). De auteur is de zoon van een Indië-vrijwilliger die in de jaren 1946-’47 onder kapitein Westerling bij de commando’s op Zuid-Celebes vocht. Tijdens vaders leven wordt er heel weinig over die Indische jaren gesproken, al neemt de vader zijn zoontje wel eens mee naar plaatsen die met dat verleden zijn verbonden. Het lijkt alsof hij zich graag had willen rechtvaardigen tegenover zijn zoon, maar toch niet durfde vertellen over de wederwaardigheden die hij alsnog zou willen legitimeren (en waarvoor hij misschien ook begrip, en liever nog vergiffenis had willen krijgen van zijn zoon).

Op een verjaardagsvisite in huize Hidskes: ‘Iemand: “Nou, dat jij bij Westerling hebt gezeten!”

Mijn vader: “Ja, dat klopt ja.”

Mijn moeder: “Wie wil er nog koffie?”’

Nu had iemand kunnen zeggen: ‘Wacht eens even! Westerling, dat was toch die massamoordenaar? Wat deed jíj daar?’ Maar dan was de sfeer meteen bedorven. U en ik zouden daar op verjaarsvisite niet over beginnen, laat staan erop doorgaan. Zo zijn wij niet. En in de familie Hidskes waren ze ook niet zo.

De vader sterft als de auteur 25 jaar is. De zoon heeft zijn vermoedens. Hij wil zelf op zoek, misschien in de geheime hoop feiten te vinden die zijn vader alsnog zullen vrijpleiten. Maar het omgekeerde gebeurt: bij zijn naspeuringen stuit hij op gegevens die zijn vader steeds meer in een schuldig licht plaatsen. Zijn zussen nemen hem zijn naspeuringen kwalijk en proberen hem ervan af te brengen. Zij zijn de bewaaksters van het familiegeheim. Maar weten zij zelf wel welk geheim zij proberen te bewaren, of voorvoelen ze dat het niet best zal zijn wat de zoon zal achterhalen… of weten zij niet wat zij wel weten… Er is voor het schrijven en publiceren van een boek als dit moed nodig (de zussen zouden zeggen ‘brutaliteit’). Het vereist ook heel wat zelfoverwinning, want bijna elk kind, al is het inmiddels al lang volwassen, is de ouders trouw en moet die loyaliteit overwinnen om de ware familiekroniek te schrijven.

Die onbenaderbare vaders komen aan het woord bij Hylke Speerstra, Op klompen door de Dessa: Oud-Indiëgangers vertellen (2015). Bij hem praten de veteranen wel over hun Indische belevenissen, vaak voor het eerst na al die jaren. Het interesseerde toch niemand, niemand zou het begrijpen, behalve de kameraden. Dat kan waar zijn, het kan ook zijn dat ze het nooit aangedurfd hebben bij hun echtgenotes, kinderen, vrienden. Frappant is ook dat de Indiëgangers die met zwaar geweld geconfronteerd werden, als daders en omstanders, dat maar moeilijk hebben kunnen verwerken. Ze hebben er kwade dromen van, neigen soms tot somberen en afzondering, en raken nu ze daar dan eindelijk over vertellen zeer geëmotioneerd.

Het ging niet om ‘ontsporingen’ of ‘excessen’, maar om systematisch toegepast geweld tegen de inheemse bevolking

Dat staat lijnrecht tegenover de oudgedienden van het massaal geweld in nazi-Duitsland, Indonesië, Cambodja of Rwanda: ook zij zwijgen over hun verleden, maar zij tonen zich volstrekt onaangedaan, ‘niets aan de hand’, van psychische conflicten geen spoor, terwijl deze ‘genocidaires’ toch gemoord hebben in een andere grootte-orde dan de Indiëgangers die bij geweldsexcessen betrokken waren: niet enkelingen, of zelfs tientallen, maar honderden, duizenden of zelfs tienduizenden moorden… De Nederlandse veteranen werden geconfronteerd met tegenstand van guerrilla’s en reguliere troepen, de genocidale daders hadden geen weerwerk te vrezen van hun ongewapende slachtoffers.

Is de individuele gedachteloosheid en de absence in gezinsverband al heel moeilijk te beschrijven en te bevatten, nog moeilijker wordt dat met de ontkenning als groepsverschijnsel. Jolande Withuis beschrijft zoiets in haar proefschrift over de Nederlandse Vrouwenbeweging, de vrouwenbond gelieerd aan de cpn: Opoffering en heroïek (1990). In deze nvb werd een belangrijke kern gevormd door de vrouwen die in de oorlogsjaren in het concentratiekamp Ravensbrück gezeten hadden. Zij werden op 30 april 1945 bevrijd door soldaten van het Rode Leger. De sovjetsoldaten werden kort na de oorlog in de ‘burgerlijke’ pers beticht van massale verkrachting en daar is achteraf ampel bewijsmateriaal voor aangevoerd. Er zijn (en waren) volop aanwijzingen dat ook de overlevende vrouwen van Ravensbrück daarvan minstens getuige zijn geweest en in een aantal gevallen ook zelf het slachtoffer. Maar dat kon en mocht niet waar zijn, want de onoverwinnelijke sovjetarmee die hen van de kampbeulen verlost had stond voor al wat goed was, lijnrecht tegenover het absolute nazi-kwaad dat zij al die tijd aan den lijve ondervonden hadden. De vrouwen hadden de sovjetbevrijders als kameraden en als broeders in de leer beschouwd en volkomen op ze vertrouwd. Een aanranding was dus een algehele vertrouwensbreuk, die Withuis vergelijkt met incestueus misbruik.

De aantijging van massale verkrachting werd ook ingezet in de Navo-propaganda tegen de Sovjet-Unie en mocht alleen daarom al niet door de vrouwen van Ravensbrück bevestigd worden. Maar het verhaal werd niet enkel geheim gehouden om politiek-tactische redenen. Er werd ook binnenskamers door de vrouwen nooit over gepraat, en daarmee werd het onderwerp onuitsprekelijk en min of meer ondenkbaar voor de vrouwen afzonderlijk. Toen een van de vrouwen het bijna terloops vermeldde in het verenigingsorgaan beschuldigden haar lotgenoten haar in opperste verontwaardiging van verraad dat de communistenhaters in de kaart zou spelen: het was niet waar, het was nooit gebeurd.

En toch, in gesprekken met Withuis werd er wel op gezinspeeld of werd het na forse ontkenning gewoon bevestigd nadat zij het opnameapparaat had afgezet. Ook Jolande Withuis is in dit relaas niet altijd transparant: kennelijk wilde zij haar informanten althans enigszins beschermen en ook dat typeert de constellatie van loyaliteit en collectieve ‘afweer’, waarin de onderzoekster immers of ze wil of niet de spelbreekster wordt. De collectieve ontkenning die Withuis beschrijft komt in heel veel groepen voor, te denken valt aan kerkgemeentes waar zich kindermisbruik heeft afgespeeld, vaak gedurende tientallen jaren, zonder dat het ooit bespreekbaar werd. Aan Jolande Withuis is de beschrijving van één zo’n casus te danken, een zeldzaamheid.

De gedachteloosheid doet zich voor bij afzonderlijke mensen, in gezins- en groepsverband, en ook op nationale schaal. Het Indisch verleden van Nederland is zo’n nationaal geheim, een geheim dat telkens weer onthuld wordt en dan opnieuw wordt weggemoffeld. Steeds opnieuw vervalt de natie in een absence, en slaagt erin niet aan het verleden te denken. Dat gaat niet vanzelf, het is niet alleen maar nationale slaperigheid. Er is gedreigd door veteranen, er zijn documenten weggewerkt, er is geseponeerd door aanklagers, gelogen door bewindslieden, verhuld door rapporteurs… Kortom, het was niet enkel collectieve vergeetachtigheid. Maar van regelrechte censuur, van rechtsvervolging, van veemgerichten was geen sprake. Sommige onthullers kregen een storm van verontwaardiging over zich heen, maar geen van hen werd een haar gekrenkt, niemand werd ontslagen of opgesloten. Desondanks kwam het een mensenleven lang niet tot een nationale verwerking van het Nederlands verleden in Indonesië, zoals die zich wél voltrokken heeft rond de Duitse bezetting en de jodenvervolging.

Is dat de laatste tijd aan het veranderen? Misschien. Al eerder werd het groot Nederlands vergeetboek opengeslagen, twintig jaar na dato op de nationale televisie door de psycholoog Joop Hueting, korte tijd later in de officiële Excessennota, en in 1970 door de sociologen Jacques van Doorn en Wim Hendrix (Ontsporing van geweld). Maar zo fel als de discussie telkens oplaaide, zo gauw luwde ze weer wanneer eenmaal de veteranen hun gram en de progressieven hun gelijk hadden gehaald. In 1987 stelde Loe de Jong in deel 12 van zijn groot geschiedwerk over Nederland in de Tweede Wereldoorlog zijn scherp kritische relaas van de politionele acties bij, onder druk maar niet vanwege P. Ego en zijn Oud-Strijders Legioen. Ook daarna viel het rumoer al snel weer stil.

Sinds 2015 (zeventig jaar na de bevrijding van Nederland en 65 jaar na de bevrijding van Indonesië) zijn enkele boeken verschenen die de nationale absence voorgoed kunnen doorbreken. Om te beginnen worden de geweldsmisdrijven aan Nederlandse zijde niet langer als ‘ontsporing’ of ’exces’ bestempeld, maar als een onderdeel van een structureel gewelddadige campagne om het republikeins verzet te knakken. Dat was ook eerder beweerd, maar op meer gedempte toon. Bovendien is er openlijk sprake van door Nederlandse troepen op grote schaal gepleegde oorlogsmisdrijven.

In 2015 verscheen Soldaat in Indonesië van de koloniaal historicus Gert Oostindie. Hij bestudeerde met zijn medewerkers 769 ‘egodocumenten’ (brieven, dagboeken, memoires) van 1362 militairen. Daarin is sprake van zo’n 750 oorlogsmisdrijven. Er hebben aan Nederlandse kant in totaal zo’n 220.000 manschappen in Indonesië gediend. Extrapolerend resulteert dat in 121.000 misdrijven. Aannemelijk is dat lang niet alle incidenten ook in de documenten werden vermeld. Aannemelijk is ook dat bij één incident verscheidene manschappen betrokken waren en dat er dus over alle troepen gerekend vele dubbeltellingen zouden voorkomen. Op grond van de gegevens van Oostindie mag aangenomen worden dat er vele tienduizenden oorlogsmisdrijven door Nederlandse troepen in Indonesië zijn gepleegd.

‘Oorlogsmisdrijven kwamen structureel voor, niet incidenteel.’

Veruit het belangrijkste boek is de grote studie van Rémy Limpach, De brandende kampongs van generaal Spoor (2016). Het is een vuistdik standaardwerk met een notenapparaat klein gezet in twee kolommen over 45 bladzijden: het meest grondig gedocumenteerde boek dat ooit over de Nederlandse oorlog in Indonesië is verschenen, degelijk en gedegen, daarenboven uitstekend geschreven, knap gedocumenteerd en scherp beredeneerd, alles gebaseerd op zeer uitvoerig archiefonderzoek. Kortom: een meesterwerk. De these laat zich in één zin samenvatten: het optreden van de Nederlandse troepen in Indonesië tijdens de twee ‘politionele acties’ van ’46 en ’49 was niet incidenteel gewelddadig, maar structureel. Het ging niet om ‘ontsporingen’ of ‘excessen’ van het soort ‘waar gehakt wordt vallen spaanders’, maar om opzettelijk en systematisch toegepast geweld tegen de inheemse bevolking om die zodanig te intimideren dat ze alle verzet zou opgeven en de Indonesische militairen en guerrilla’s niet meer zou durven steunen.

Het eerste hoofdstuk bevat een uitstekend overzicht van de discussie in Nederland over dat repressief geweld. Daaruit blijkt dat veteranen keer op keer met hun protesten en soms ook met dreigementen de discussie wisten te smoren. Politici, hoge ambtenaren, juristen dekten elkaar en hielden de kwestie buiten de openbaarheid. Over de fameuze Excessennota is Limpach niet mals. Wat hij erover te zeggen heeft is samen te vatten als: verdoezeling onder het mom van onthulling. De studie van Van Doorn en Hendrix geldt nog steeds als richtinggevend. En Limpach voegt daaraan toe: ‘Dit zegt zowel iets over de stand van het onderzoek als over de dadendrang van historici.’

Hoe zat het met die dadendrang? En is dat wel het juiste woord? Hoe komt het dat er tot voor kort zo weinig serieus geschiedkundig werk verschenen is over Nederland tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog? Vakhistorici zijn er bij de vleet, koloniaal historici zeker een half dozijn, en ze publiceren met regelmaat. Om hen heen dwarrelden tientallen, honderden promovendi die, zou je toch denken, dolgraag over een controversieel onderwerp een proefschrift zouden schrijven, zo opzienbarend dat het uit de schappen van de boekwinkel wordt gerukt. Wie weerhield ze, wat weerhield ze? Censuur was niet nodig, dreigementen waren niet nodig, maar op de een of andere manier konden de vakhistorici er maar niet toe komen om over de laatste resten van koloniaal Nederland in de Oost te publiceren. De auteurs die dat wel deden waren bijna allemaal buitenstaanders, en dat geldt zelfs voor de vakman Rémy Limpach, een Zwitser van Nederlandse komaf, opgegroeid buiten de benauwenis van de collectieve Nederlandse ontkenning van het koloniaal geweldsverleden, die daarom vrijuit kon denken en schrijven.

Oostindie schrijft: ‘Zoals eigenlijk de hele Nederlandse koloniale geschiedenis maakte ook deze oorlog lange tijd nauwelijks deel uit van het nationale besef. Pas vrij recent wordt er in het onderwijs, de media en het culturele leven enige aandacht aan besteed.’ Hoe kan een zo langdurige, zo ingrijpende geschiedenis uit het collectief besef verdwijnen? En hoe komt het dat de bewakers van dat collectief besef bij uitstek, de koloniale historici, Oostindie incluis, weggedommeld waren met de rest? De vraag klinkt als een verwijt en dat is ze ook een beetje. Maar het is vooral een vraag: hoe komt het?

Zou er sprake kunnen zijn van iets als ‘nationale ontkenning’ en zo ja, hoe gaat dat in zijn werk? Die vraag kan eigenlijk pas openlijk gesteld worden (zoals hier), als de collectieve ontkenning al doorbroken is, als zich opeens aangrijpingspunten voordoen voor een publieke discussie die tot nieuw inzicht kan leiden. (‘Wat doet dat weesmeisje daar op het toneel?’) De boeken van Oostindie en Limpach kunnen bijdragen aan die – letterlijke – bewustwording.

Ongenadig geslagen werd er, vooral door Van Heutsz, die vervolgens werd bevorderd tot gouverneur-generaal van Nederlands-Indië

Uiteraard, de nieuwe openheid komt zeventig jaar na dato, nu vrijwel alle betrokkenen uit de late jaren veertig dood zijn, of in elk geval tandeloos. Er valt van hen niet veel meer te duchten. En de veteranen van toen hoeven ook niet meer gespaard te worden uit loyaliteit met de jongens die toen na vijf miserabele oorlogsjaren voor hun nummer moesten opkomen of zich, vaak uit naoorlogs idealisme, als vrijwilliger meldden en die allemaal in een ellendige guerrilla-oorlog verzeild raakten. Maar op een verwant thema duurt de nationale ontkenning al meer dan een eeuw en is ze nog steeds niet geheel doorbroken, al is al lang niemand uit die tijd meer in leven om te vrezen of te ontzien: de Atjeh-oorlog van 1873 tot 1914.

Over een tijdsverloop van zo’n veertig jaar probeerden Nederlandse bevelhebbers om het volk van Atjeh in Noord-Sumatra onder Nederlands bestuur te brengen. Daar had de voorlaatste bevelhebber, Van Heutsz, zijn glorieuze monument in Amsterdam aan te danken. Een paar jaar geleden is zijn beeltenis verwijderd en zijn naam geschrapt, alweer om wat hij in Atjeh had aangericht.

In het begin van de vorige eeuw werd een hevig meningsverschil rondom de Atjeh-oorlog uitgevochten in een verwoede pamflettenstrijd waarin de wandaden van de troepenmacht onder Nederlands bevel ruimschoots aan de orde kwamen. Toen werd het stil. En het bleef stil, ruim een halve eeuw. Pas in 1961 publiceerde de journalist Paul van ’t Veer (alweer een buitenstaander) zijn De Atjeh-oorlog, dat sedertdien als standaardwerk geldt. Dat verwondert niet, want er verscheen nadien in ruim vijftig jaar geen andere studie (de van oorsprong Nieuw-Zeelandse Anthony Reid schreef erover, maar ging op de krijgshandelingen zelf nauwelijks in).

Even leek ook deze absence doorbroken. Onlangs verscheen van Anton Stolwijk Atjeh: Het verhaal van de bloedigste strijd uit de Nederlandse koloniale geschiedenis (2016). De ondertitel schiet door: de oorlog tegen de Indonesische onafhankelijkheid kostte in vijf jaar ruwweg honderdduizend inheemse slachtoffers en vijfduizend gesneuvelden aan Nederlandse kant, in de Atjeh-oorlog kwamen in veertig jaar tussen de vijftig- en honderdduizend inboorlingen om en een duizendtal soldaten onder Nederlandse vlag (en ook nog eens een twintigduizend Indische dragers die onder dwang geronseld waren). Stolwijk heeft veel wetenswaardigs te melden over die moorddadige episode in het Nederlands koloniaal verleden, de volharding waarmee de Nederlanders zich verschansten in hun immer kleiner wordende enclave en de hardnekkigheid waarmee de Atjehers bleven strijden, ondanks hun veel mindere bewapening en ondanks de bloedige Nederlandse wraakacties tegen de ongewapende dorpsbewoners.

‘Mild optreden waar mogelijk, ongenadig slaan waar nodig.’ Dat was het advies dat Van Heutsz overnam van de eerste Nederlandse contra-guerrilla-expert, Snouck Hurgronje, die zijn loopbaan eindigde als hoogleraar Arabistiek in Leiden. En ongenadig geslagen werd er, ook en vooral door Van Heutsz, die vervolgens werd bevorderd tot gouverneur-generaal van heel Nederlands-Indië.

Indonesië, 1946-1947 © Fotograaf onbekend / Nationaal Archief / Collectie Spaarnestad

Anton Stolwijk combineert zijn historische kroniek met een verslag van zijn omzwervingen door het huidige Atjeh, verlucht met foto’s in kleur. De lezer wordt daarmee het een en ander gewaar van hoe er tegenwoordig in Atjeh over die oorlog wordt gedacht. Vergeten is die in elk geval niet en vergeven evenmin, ook al is er sedertdien veel en bloedig gevochten, tegen de Japanners en vooral tegen de centrale regering in Jakarta. Toch heeft Stolwijk niet dé historische studie over Atjeh geschreven die nu al meer dan een eeuw uitblijft. Daar is het allemaal te luchtig en te vluchtig voor. Bij een zozeer verzwegen geschiedenis als die van de Atjeh-oorlog komt het aan op grondige documentatie en harde bewijzen. Bij Stolwijk ontbreekt een notenapparaat, hij geeft slechts een lijstje met titels, zonder vindplaatsen te vermelden. Dit zijn misschien wat puriteinse aanmerkingen, maar koloniale moordcampagnes worden massaal verzwegen en ontkend. Historici moeten door dat luchtgordijn heen durven stappen in de pas van harde feiten, niet meewuiven met een kokette waaier van vertelsels.

In 2012 publiceerde Emmanuel Kreike in het Journal of Genocide Research (14, 3-4) een artikel met de titel Genocide in the Kampongs? Dutch Nineteenth Century Colonial Warfare in Aceh, Sumatra. Genocide? Door Nederland? Dat is de zwaarste beschuldiging waarvan een land beticht kan worden, en dat nog wel in een vooraanstaand vakblad. Daar moest wel forse heibel van komen.

Helemaal niet. Totale absence. Niemand heeft erop gereageerd, niemand heeft het geciteerd (dat weet ik, want ik heb het gevraagd aan Kreike, een Nederlander die sinds dertig jaar in de VS woont en nu hoogleraar is aan Princeton University, alweer een outsider).

Zelfs Anton Stolwijk noemt Kreike’s artikel niet. Het kan zijn dat het niet paste in zijn verhaal. Hij heeft die vertellende trant overigens niet van een vreemde. Hij heeft een voorbeeld: het heel succesvolle Congo: Een geschiedenis (2010) van David Van Reybrouck. De Belgische negatie van het koloniaal verleden was nagenoeg totaal en duurt ook nu nog voort. In 1985 publiceerde Daniel Vangroenweghe Rood rubber: Leopold II en zijn Kongo (Van Halewyck, 1985) dat op grote weerstand stuitte en de ontkenning maar heel ten dele kon doorbreken.

Over het uitmoorden van miljoenen Congolezen en het leegroven van dat wingewest zijn alweer de belangrijkste boeken geschreven door buitenstaanders: Neal Ascherson (The King Incorporated, 1999) en Adam Hochschild (King Leopold’s Ghost, 1999). Beide titels werden al snel in het Nederlands vertaald. Of zij in België ook tot discussie en nieuw inzicht hebben geleid weet ik niet. Nog in 2002 publiceerde Antoon Van den Braembussche een essay onder de intrigerende titel The Silence of Belgium: Taboo and Trauma in Belgian Memory (Yale French Studies 102, 2002). Hij beschouwt de Congolese episode als een historisch trauma (voor de Belgen!), net als de collaboratie onder de nazi’s en de Dutroux-affaire. Wezensonderdeel van dat trauma is de stilte, het onvermogen om het te verwoorden. Zelfs als het zwijgen even doorbroken wordt kan de aanvankelijke verdoving (‘numbness’) elk moment terugkeren.

In die context van ontkenning verscheen ook David Van Reybroucks boek, dat zeer goed werd ontvangen. Het is dan ook grondig gedocumenteerd, uitstekend geschreven en meeslepend verteld. En toch. Al op de eerste bladzijden, waar de toon wordt gezet, ontmoet de auteur een stokoude Congolees, Étienne Nkasi. Zijn portret siert de kaft en aan hem is het boek opgedragen. Nkasi beweerde dat hij in 1882 geboren was en haalde allerlei herinneringen uit zijn jongensjaren op die wonderwel bleken te kloppen met controleerbare feiten. Pikant is het. Een gouden greep. Maar zou het waar zijn? De oudste mens die in de annalen is opgetekend overleed op haar 122ste: Jeanne Calment leefde van 1875 tot 1997. Zou Van Reybroucks respondent Nkasi in 2008 echt 126 jaar oud geweest zijn? Met dat vraagteken is de toonsoort gekozen: ’t mag waar zijn of niet, maar het is mooi gevonden. Het postmoderne vertelgenre.

Wanneer Van Reybrouck de balans opmaakt van Leopolds moorddadige bewind over diens Congo Vrijstaat wijst hij daarvoor de term ‘genocide’ af als ‘grotesk’. Op grond van de tekst van het genocideverdrag heeft Van Reybrouck daarin gelijk, maar in het alledaagse spraakgebruik is ‘genocide’ toch een passende term voor een opzettelijke, miljoenvoudige moordpartij. Reybrouck vervolgt: ‘Maar het was wel een hecatombe, een slachting op een ongelofelijke schaal die niet bedoeld was, maar wel veel sneller begrepen had kunnen worden als collateral damage van een perfide, roofzuchtige exploitatiepolitiek, een offer op het altaar van het ziekelijk winstbejag.’ Dit is, in een sleutelpassage, onder het mom van een beschuldiging, een vergoelijking: ‘niet bedoeld’, ‘niet gauw genoeg begrepen’, ‘nevenschade…’

Onschuldig in de zin van de aanklacht, edelachtbare.

Op aandringen van de SP en d66 heeft de regering besloten dat een ‘breed en alles omvattend’ onderzoek moet worden uitgevoerd naar het Nederlands beleid en optreden in Indonesië in de jaren 1945 tot ’50. Dat komt heel laat en kan dus niet veel kwaad meer. Is een zo grootscheeps onderzoeksplan wel een goed idee? nwo en universitaire bestuurders zijn dol op zulke megaprojecten. Maar het was niet door gebrek aan geld of menskracht dat het onderzoek niet van de grond kwam, wel door een verlammende absence, een nationale negatie, die blijkbaar ook de vakmensen weerhield. Rémy Limpach deed als promovendus in een paar jaar op eigen initiatief en kompas wat geen vakgenoot in Nederland in al die zeventig jaar voor elkaar gekregen heeft. Is het nu inderdaad nodig om in een groots project alles te omvatten, of zijn er een paar heel gerichte, welomlijnde onderzoeksvragen die echt urgent zijn? Zo’n selectie vereist inzicht en visie die zijn voorbehouden aan individuele onderzoekers en geleerden.

Het is nu nog tijd voor een heel ander soort onderzoek. Er is een sterk vermoeden dat talrijke Nederlanders zich schuldig hebben gemaakt aan oorlogsmisdrijven. Die verjaren niet. Er zijn nog maar weinig vermoedelijke daders in leven. Justitie hoort nu het nog kan het onderzoek tegen die verdachten te openen en ze na bevind van zaken voor de rechter te brengen. De beklaagden zijn nu rond de negentig. Ze hebben na een lang leven de pech dat zij terechtstaan waar duizenden vrijuit gingen. Als hun zaak daartoe aanleiding geeft is een schuldigverklaring zonder strafoplegging het billijkst. Met zo’n strafproces is de rechtsstaat Nederland gediend en kan ook de collectieve ontkenning deels doorbroken worden.


Abram de Swaan is sinds 2001 universiteitshoogleraar sociale wetenschap aan de Universiteit van Amsterdam en vanaf 2007 emeritus. Zijn meest recente boek is _Compartimenten van vernietiging: Over genocidale regimes en hun daders