‘Kijk mam’, wijst hij. ‘Is dat een echte baby?’ Ik leg het uit, zo goed ik kan. Dat de natuur soms foutjes maakt. Dat niemand daar iets aan kan doen. En dat het museum wil laten zien dat zulke dingen gebeuren, hoe dat eruitziet, al gaat het bijna altijd helemaal goed. Ik hou zijn gezicht in de gaten. Hij is ernstig, aandachtig. We lopen van een foetus zonder nekwervels naar een foetus met een waterhoofd. Tussendoor zijn er ook katten, eenden, een Siamese egeltweeling. Maar het zijn de potten vol homo sapiens die de meeste indruk maken. Ik bedenk dat hij er op dit moment nieuwsgierig naar is, voorop loopt, de vragen stelt. Dat ik dat niet zomaar af moet remmen. Ik benadruk weer hoe bijzonder het eigenlijk is, het ontstaan van een mens. Hoe prachtig alles doorgaans werkt. En dan gebeurt het. Juist bij een foetus die volkomen gaaf lijkt, alleen een onderarmpje mist. Samen kijken we naar de oortjes, de gesloten oogjes. De zachte haren op het kruintje. Ik leg instinctief een hand op mijn zwangere buik. ‘Waarom kon deze niet leven?’ vraagt mijn zoon. ‘Je kunt toch best met één arm?’ Ik hoor het omslagpunt – de vederlichte trilling in zijn stem – maar ik ben te laat. Hij draait zich om. ‘Zullen we naar de mammoetbotten?’ Pas op de gang haal ik hem in, trek hem naar me toe. Hij drukt zijn gezicht in mijn trui, snikt gedempt. ‘Het spijt me’, zeg ik. ‘Dit was een ontzettend stom idee.’ Ik streel zijn haar, zijn nek, zijn schouders. Later, als ik alles heb gedaan om zijn gedachten te verzetten, met taart en sap en mooie steentjes voor zijn schatkist en honderd grapjes, later, als we terug naar huis fietsen zegt hij tegen mijn rug: ‘De wetenschap kan ook niet álles weten.’ En daarna zingt hij. Zomaar een sinterklaasliedje, eind januari. De wereld is weer in orde.