Poem Talkwordt opgenomen in het Writers House in Pennsylvania. Al Filreis nodigt drie dichters uit voor ‘a close but not too close reading’ van een gedicht waarvan een geluidsopname bestaat, een opname die aan het gesprek voorafgaat en telkens in fragmenten tijdens het gesprek opnieuw herhaald wordt. Het wordt gelukkig geen wedstrijdje interpreteren of etaleren van belezenheid. Door verschillende invalshoeken komt het gedicht niet zozeer ‘tot leven’ (wat dat betekent zou ik niet weten), wel openbaart het zich. Aan het eind van de uitzending mogen de drie panelleden nog iets leuks aanbevelen.
Of iets niet-leuks, zo bedenkt Filreis voor de grap tijdens een van de uitzendingen. Wat is datgene wat je neus uitkomt tijdens al die boekpresentaties, recepties en cocktailparty’s? Niet die champagne waarin je je verslikt, nee: de woorden die je op dat moment hoort. Bob Perelman is klaar voor die verrassingsaanval. Hij denkt aan een experiment uit het boek Origins of the Modern Mind van Merlin Donald om aan te tonen hoe onhandig zoveel conversatie over poëzie is. Kunnen apen praten, of om het op z'n Al Gore’s te vertalen: kunnen mensen poëzie schrijven? Donalds experiment betreft twee apen in twee kooien die moeten samenwerken om een krat met eten in hun buurt te krijgen. Lukt het de een niet om de ander door de tralies heen bij het gezicht te pakken en de goede kant op te richten, dan kan die alleen op en neer stampen en schreeuwen. Perelman vergelijkt het laatste met dat wat wij kunnen zeggen over gedichten.
In Tatábanya, een stad aan de snelweg van Wenen naar Boedapest, merkte een man op dat hij het Nederlands ervoer als een conversatie tussen een Duitser en een Engelsman die beiden een sandwich eten. In de New York Times stond ooit het grappige berichtje dat het Nederlands zo lelijk was dat het bestaan van een Nederlands gedicht een contradictio in terminis zou zijn.
Poem Talk behandelt (op één uitzondering na: de Nederlandse klankdichter Jaap Blonk) gedichten van Amerikaanse dichters. Dit gedicht is van Robert Creeley:
I Know a Man
As I sd to my
friend, because I am
always talking,-John, I
sd, which was not his
name, the darkness sur-
rounds us, what
can we do against
it, or else, shall we &
why not, buy a goddamn big car,
drive, he sd, for
christ’s sake, look
out where yr going.
Creeley publiceerde het gedicht voor het eerst in 1955, het jaar dat Wallace Stevens stierf. Het is in verband gebracht met de beat generation (Jack Kerouac, Allen Ginsberg), maar evengoed met Samuel Beckett. Hij zag zichzelf in de jaren vijftig met name als prozaschrijver en niet als dichter, vertelt Bob Perelman in Poem Talk. Het grappige is dat het gedicht zomaar een beetje gepraat lijkt (‘because I am/ always talking’), geraaskal zelfs, dat wel degelijk iets zegt en ergens heen gaat: naar een ritmisch abrupt einde. Het gedicht ploegt door de duisternis om ons heen waarin je maar een beetje rondrijdt. ‘There is no car’, geeft Perelman als mogelijke lezing, ‘it is a meditation on America driving crazy.’
Ook in het Nederlands verschijnt wel eens een road poem, al is het er gevaarlijk om te veel gas te geven, al is het maar vanwege het beperkte oppervlak. In Gysbert Japicx bezoekt het Drielandenpunt laat Chrétien Breukers middels 21 korte gedichten de Friese bard uit de zeventiende eeuw van noord naar zuid gaan. Japicx was de eerste dichter die het Fries weer als taal voor serieus werk gebruikte, zo heet het, nadat die sinds 1580 was verdwenen als rechts- en bestuurstaal. Japicx’ taal en spelling vormen de basis van het hedendaagse Fries.
Een gedachte-experiment dus van Breukers, om dit icoon te laten spreken en reizen, en een experiment dat hij met vaart en humor uitvoert. De bundel is in het Fries vertaald door Eppie Dam en in het Limburgs door Frits Criens. De vertalingen staan links, de gedichten rechts. ‘Eigenspraak’, zo noemt Japicx zijn werk en taal volgens Breukers als de reis begint. ‘Geloof mij niet, ik heb gefaald./ Ik ben van kop tot teen vertaald.’ Hij lijkt zich aan Icarus te spiegelen. De plek die hij verlaat begint bij ‘deze zwarte hoek’ waar hij aan het water van de zee staat. Zijn reislust wordt aldus opgewekt: ‘Een vonk ontsteekt de zon.’
Taal is ook het onderwerp in de eerste gedichten van de bundel. Doordat die taal voor van alles kan staan, is dat wel eens verwarrend. ‘Bijbelverzen murmel ik & kauw ik in mijn mond/ totdat ze als een grijze pulp oneetbaarheid/ alleen maar kunnen worden uitgespuugd.’ Breukers laat zijn spel met open kaart lezen: ‘Zelfs de Tom-Tom geeft niet/ mijn thuisland aan.’ Zoiets suggereert een sprong in de tijd. Japicx’ reis is er niet alleen een naar het zuiden, maar ook een reis door zijn eigen toekomst, of liever gezegd afterlife. Zo reageert hij te Leeuwarden op de ‘krullentaal’ van Tsjêbbe Hettinga. Lyrisch is de beschrijving van een avond in de herberg in Barneveld, waar de reiziger eet en met de meid slaapt. En in Usselo ontmoet hij Ter Balkt, die ‘ronkte wel en niet-retorisch zijn profetenspraak’, wat een aardige definitie is. Het gedicht In Roermond opent zo: ‘Hier zijn heksen twee om twee verbrand./ De bisschopsstad gaat prat op deze daad.’
Chrétien Breukers valt even uit zijn vertellersrol als Japicx ook het geboortehuis van hemzelf (‘mijn jonge vriend’) aandoet. Na een bezoek aan Pierre Kemp krijgen we dan het werkelijke drielandenpunt bij Vaals. Dan gaat het niet goed. ‘Het is mij van taal hier niet scherp genoeg’, laat hij de reiziger zeggen. Wat hij ervan krijgt? Heimwee. ‘Ik ben niet graag/ het mikpunt van dit schertsvertoon.’ Inmiddels is het carnaval onder hem in de herberg en dat ervaart de Fries als een inferno. Vanaf dit punt worden de gedichten wat slepender. Breukers laat de bard weer filosoferen over taal en afkomst, en komt aan met flauwigheden als ‘Gassigheid/ met zachte g.’
Is de herbergklant opgestaan en naar buiten gegaan? Pal over de grens ligt Moresnet, waar een eeuwlang tot en met de Eerste Wereldoorlog een kleine vrijstaat was met het Esperanto als gedroomde voertaal. Symbolisch? Breukers laat er zijn held sterven: ‘Als zachte kaas zijn nu mijn handen waar ik ooit/ mee schrijven kon. Ik drijf in eigen jus.’
Natuurlijk is het een tour de force. Gijsbert Japicx stierf in 1666 in Bolsward, en niet onder Limburg. Breukers is her en der expliciet en zinspeelt overduidelijk op de emancipatie van streektalen. Maar het is een consequent volgehouden avontuur dat hij met bravoure en techniekbeheersing tegelijk beleeft.
Bij Moresnet ligt een enorm rangeerterrein. Als het donker is en je bent er in de buurt, lijken de lampen erboven op die van een voetbalstadion. Er loopt een spoorbrug hoog boven het dorp ten zuiden van het immense station. Het heuvelt er. De wegen zijn klein en slingerig. Het is er beter geen al te grote auto te besturen.
Chrétien Breukers, Gysbert Japicx bezoekt het Drielandenpunt. Friese Pers Boekerij, €17,50