
Vijf jaar geleden was Vladimir Poetin de eerste buitenlandse leider die Emmanuel Macron als president ontving. Dat gebeurde in grootse stijl. Er was een ontvangst in het Grand Trianon, in het park van Versailles. Vervolgens een wandeling door de Galerie des Batailles in het chateau zelf. Als Poetin zich nog geen tsaar wist, dan kon hij het zich op bezoek in Frankrijk in ieder geval wanen.
Het persmoment had iets onwerkelijks. Hier stond de pas 39-jarige Macron zij aan zij met de man die even eerder geprobeerd had de Franse verkiezingen met een desinformatiecampagne te beïnvloeden in het voordeel van Macrons tegenstander, Marine Le Pen. Macron toonde zich ferm; zei dat dit niet getolereerd zou worden. Poetin glimlachte vlak.
Twee jaar later, toen de gele hesjes het politieke leven van Macron zuur maakten, zouden Russische trollen opnieuw naar hartenlust stoken.
Een maand geleden schitterde Poetin opnieuw in Versailles. Nu door afwezigheid. Onder de kroonluchters verzamelden zich deze keer Europese regeringsleiders om sancties af te spreken. Dit na vergeefse bezoeken aan het Kremlin om Poetin tot de-escalatie te bewegen. Macron bleef het nog lang proberen. Dagblad Le Figaro tekende op dat er sinds het begin van de oorlog in februari meer dan tien video-calls plaatshadden tussen de twee, steeds van minimaal een uur.
Een ‘ondankbare’ klus noemde Macron dat twee weken geleden, waarbij het ‘cynisme ieder gesprek op afspraak was’ – zoals toen Poetin expliciet weigerde om een humanitaire corridor vanuit de belegerde stad Marioepol te openen. Macrons opstelling tegenover Poetin lag in lijn met het beeld dat we in het buitenland van hem hebben: dynamisch, constructief, open naar de wereld, ferm als het moet.
Ook binnen de Europese Unie manifesteerde Macron zich de afgelopen vijf jaar nadrukkelijk. Waar Angela Merkel amper nog nieuwe initiatieven ontwikkelde, schetste de Franse president het ene na het andere vergezicht. Al bij het begin van het presidentschap zette hij de toon. In een veelbesproken rede aan de Sorbonne pleitte hij voor ‘Europese soevereiniteit’. In een wereld die in het teken stond van de rivaliteit tussen een opkomend China en de Verenigde Staten kon Europa niet achterblijven. Hij zette zich in voor Europese obligaties (eurobonds) en zelfs voor een Europees leger.
Het resultaat bleef wat achter, maar de ambitie is intact. Zo zou je het presidentschap van Macron in één zin kunnen kenschetsen. Via een revolutie door het midden had hij in 2017 het bestaande politieke landschap opgeblazen. Na ‘blingbling’ president Nicolas Sarkozy en de ‘normale’ president François Hollande was het zijn primaire zorg om de waardigheid van het ambt te herstellen. Vervolgens zou hij rust brengen in het door tegenstellingen verscheurde land en de weg naar een gloedvolle toekomst wijzen. Macron was de Obama français, de president van de hoop. Dat liep anders.
Eerst waren er de gele hesjes, begonnen als een quasi-ludieke protestbeweging die zich manifesteerde op rotondes op het platteland, maar die binnen een paar weken evolueerde tot een jacquerie, die het hoofd van de president eiste. Ik herinner me de rijen brandende auto’s in de deftige Rue Saint Honoré in Parijs op 1 december 2018, de geplunderde Arc de Triomphe en de politieagenten op Place de la Concorde die steeds verder in het nauw werden gebracht door oprukkende demonstranten.
We kijken nu met huiver terug op de gebeurtenissen op 6 januari 2021 in het Capitool in Washington, toen een meute Trump-aanhangers het Amerikaanse parlement bestormde in een poging de verloren verkiezing ongedaan te maken. Maar tijdens de opstand van de gele hesjes had het een haar gescheeld of het Franse presidentieel paleis zou eenzelfde lot zijn toegevallen. ‘Bij mijn collega’s heerste de vrees dat we onze positie niet konden houden’, getuigde een agent die op 150 meter van het tuinhek stond opgesteld op radiozender France Inter. ‘Als we zouden zijn aangevallen op de plaats waar ik stond, hadden we het niet gehouden; het Élysée zou zijn gevallen.’
Zelf stond ik bij het Jeu de Paume die middag, te midden van geradicaliseerde gele hesjes, en kon die agent bij wijze van spreken in de ogen kijken, zo dichtbij was het. Het fundament van de democratie wankelde; er heerste wetteloosheid in Parijs die dag. Het was een angstaanjagend moment.
De verwachting was dat de opstand met de kerst zou luwen, maar het duurde nog het hele volgende jaar. Met wekelijkse vernielingen die toeristen weghielden en de Parijse middenstand geleidelijk wurgden. De Franse oproerpolitie liet zich na de eerdere setback niet onbetuigd en sloeg hard terug.
Na verloop van tijd trad een zeker cynisme in. Met een miljardenpakket aan overheidssteun had Macron de angel uit het conflict proberen te halen. Toen dat niet lukte speculeerde zijn regering erop dat de beweging zich door haar eigen extremisme zou discrediteren. Dat gebeurde, maar het was voor niemand een fraai gezicht met uitingen van antisemitisme en de meest uitzinnige complottheorieën. De prijs was hoog: demonstranten verloren ogen en ledematen en liepen zwaar hoofdletsel op – veroorzaakt door omstreden flashball-granaten.
Hier openbaarde zich de tragiek van Macrons presidentschap: hij zou rust brengen, Frankrijk apaiseren. Hij was de president die alles goed zou maken, en het eerste jaar leek hem dat ook te lukken. Hij slaagde erin om de vakbonden voor zijn omstreden arbeidsmarkthervormingen te winnen, en het beetje protest dat er was zakte snel in. Maar na de crisis van de gele hesjes kantelde dat. Met zijn nu weer betweterige en dan weer repressieve optreden verdiepte Macron de tegenstellingen eerder dan dat hij bruggen sloeg.
De gele-hesjesopstand ging naadloos over in stakingen tegen een pensioenhervorming die het land wekenlang zouden platleggen. Macron bond in en de onpopulaire maatregel stierf een stille dood tijdens de coronapandemie. De harde Franse lockdown betekende het einde van het gele-hesjesprotest. Maar de banlieue nam het over. Opgehokte jongeren voerden spectaculaire vuurwerkaanvallen uit op politiebureaus, zetten die online, en dat bracht anderen weer op ideeën. Drugsbendes grepen het moment aan om territoriumstrijdjes uit te vechten – ook hier circuleerden al spoedig beelden van.

Het was koren op de molen van radicaal-rechtse politici als Éric Zemmour en media als CNews. Valérie Pécresse, de gefnuikte kandidaat van de centrum-rechtse Républicains, aarzelde niet tijdens haar grote campagnebijeenkomst over Le Grand Remplacement te spreken – een extreem-rechtse complottheorie. ‘Al vier jaar en vijftig weken domineren radicaal-rechtse thema’s’, twitterde een Franse commentator afgelopen week, ‘laten we radicaal-rechtse opiniemakers aan het woord. En twee weken voor de verkiezingen zijn we verbaasd dat Marine Le Pen in de tweede ronde staat.’
Alleen Corsicaanse nationalisten ontbraken eigenlijk nog aan Macrons quinquennat. Maar op de valreep van Macrons termijn manifesteerden die zich ook. Ivan Colonna – de nationalist die in de gevangenis, waar hij een straf uitzat voor de moord op prefect Claude Érignac, begaan in 1998 – werd belaagd door een medegedetineerde. Uit loyaliteit met Colonna gingen in steden op Corsica duizenden demonstranten de straat op. Tijdens de gewelddadige rellen die volgden raakten ruim veertig politieagenten gewond. Scholieren sloten zich aan en legden het onderwijs plat. Toen Colonna op 21 maart aan zijn verwondingen bezweek braken opnieuw rellen uit, tot op de dag van vandaag is het onrustig op het eiland. Corsica is een beetje een geval apart, maar het straatprotest onderstreept de heftigheid, zo niet de gewelddadigheid van de Franse politieke cultuur.
Niets had me daarop kunnen voorbereiden toen ik in 2004 naar Parijs verhuisde. Ik studeerde in de jaren negentig, tijd van de Paarse kabinetten. Nederland was ‘af’ – zo heette het. Daarop kwam Pim Fortuyn en die werd vermoord. De sfeer verhardde, maar in de kern bleef Nederland het land van consensus en kleine gebaren. H.J.A. Hofland vergeleek het eens met een schuimrubberen kussen. Alles werd er vakkundig gedempt. Hoe anders was dat in Frankrijk!
In de ogen van de meeste Nederlanders is het land in de eerste plaats een prettige vakantiebestemming. La douce France heet het dan. Jammer dat er Fransen wonen. Ik vond het veelzeggend dat ik in de ruim zeventien jaar dat ik er woonde nooit maar één Fransman heb gesproken die in die termen over zijn land sprak.
Het contemporaine Frankrijk kende ik bij mijn aankomst hoegenaamd niet. Ja, ik wist wie Charles de Gaulle was, maar dat was het wel zo’n beetje. Wat ik dankzij mijn geschiedenisstudie wél had leren kennen was de eerste helft van de negentiende eeuw – overschaduwd als die werd door de Franse Revolutie.
Dat zou – opmerkelijk genoeg – een prima handvat blijken. Neem François Guizot. In een pamflet uit 1816 schetste deze historicus en latere premier eerst de situatie in het Britse parlement: ‘De afgevaardigden komen het Lagerhuis binnen en zijn uit op de val van die of die minister. Maar niemand is uit op een verandering van het bestel. Het algemeen belang staat altijd voorop.’ Vervolgens beschreef Guizot de gang van zaken in het Franse parlement. Hier ging het debat niet slechts tussen ‘rivaliserende ambities en uiteenlopende meningen’, maar tussen ‘de meest vijandige belangen, de meest heftige passies, de meest tegengestelde projecten’. En: ‘De afgevaardigden waren niet uit op de triomf van een of ander politiek idee of de val van een minister, maar op een echte revolutie.’
Het was de tijd van de zogeheten Chambre introuvable, de ‘onvindbare Kamer’, waarin een ultraroyalistische meerderheid zetelde. Maar de kwestie ging terug op een wezenlijke vraag. De Revolutie was in 1789 begonnen, maar was die eigenlijk wel geëindigd? De Revolutie zag de geboorte van de moderne politiek. Liberalisme, socialisme, maar ook conservatisme en anarchisme deden zich voor het eerst als ideologie gelden. En in enkele jaren tijd trokken vrijwel alle moderne staatsvormen voorbij.
Tegelijk was er een levensgroot probleem, want de mannen en vrouwen van 1789 hadden weliswaar afgerekend met het absolutisme en de klassensamenleving; ze waren er niet in geslaagd de principes van vrijheid en gelijkheid te verankeren in stabiele instituties die op een breed maatschappelijk draagvlak konden rekenen. Het was de obsessie van Madame de Staël (1766-1817) en de generatie liberalen die na haar kwam. Zij wilden de Revolutie ‘beëindigen’ en hoopten dat het befaamde Charter van 1814 daartoe een aanzet kon zijn. Maar in plaats daarvan speelde de Revolutie zich gedurende de negentiende eeuw nog eens in vertraagde vorm af. Er was een constitutionele monarchie, een kortstondige Tweede Republiek, en vanaf 1852 zelfs weer een keizerrijk.
Pas met de komst van de Derde Republiek in 1870 leek de Revolutie in rustiger vaarwater terecht te komen. Maar ook dat was bedrieglijk, want de Dreyfus-affaire (1894-1906) en later het met de nazi’s collaborerende Vichy-regime (1940-1944) toonden hoe fragiel de republikeinse orde nog altijd was. Het Frankrijk van traditionalistische katholieken, monarchisten en ultranationalisten was na de Tweede Wereldoorlog politiek uitgeschakeld.
Maar van een gedeeld fundament waarop de principes van de Revolutie konden worden geankerd was geen sprake. Zeg me met welke periode van de Revolutie je sympathiseert en ik zeg je van welke politieke kleur je bent – zo zou je de houding ten opzichte van de Revolutie tot diep in de jaren tachtig van de vorige eeuw kunnen typeren.
‘Tussen ons en de communisten zit niets’, schreef André Malraux eind jaren veertig aan De Gaulle. François Mitterrand, medeoprichter van de Parti Socialiste, zou tot diep in de jaren zeventig naar de pijpen dansen van communistenleider George Marchais. Pas halverwege de jaren tachtig ontwaarden de historici François Furet, Pierre Rosanvallon en Jacques Julliard iets van een institutionele consensus (in een boek met de veelzeggende titel La république du centre). Tegenwoordig roepen Franse afgevaardigden inderdaad niet langer op tot revolutie. Op een enkeling na noemt iedereen zich republikein.
Toch is de geest van de Revolutie springlevend. Ze komt tot uiting in tal van dingen, maar uit zich bovenal in wat de Fransen jusqu’au boutisme noemen, een bereidheid om tot het gaatje te gaan. Als correspondent zag ik het bij de talrijke ‘ongelimiteerde stakingen’ die ik bij fabrieken in de provincie versloeg, hoorde het uit de kelen van demonstranten in de straten van de hoofdstad en beluisterde het bij de ultraradicale filosofen wier seminars ik volgde aan de École normale supérieure in de Rue d’Ulm. Mijn Franse vriendinnetje van toen had het te pas en te onpas over de noodzaak ‘wat hoofden af te snijden’. Ook in de rest van Franse samenleving leefde die wens. Misschien niet zó letterlijk, maar wel was er steeds de diepe overtuiging alles anders te doen. Il faut renverser la table, heette het dan. We moeten de tafel omver gooien.
Het ging verloren in het spektakel rond de verrassende overwinning van Macron in 2017. Maar in de eerste ronde, het moment dat de Franse kiezer met zijn hart spreekt, koos een meerderheid een radicale kandidaat. Ik moest eraan terugdenken op de gewraakte gele-hesjesavond van 1 december, toen op Place de la Bastille de uiterst linkse econoom Frédéric Lordon begon over de gelegenheid die zich aandiende om ‘iets te doen, om alle woede in een ketel te gooien en het vuur hoog te draaien’. Hij hield zijn publiek voor dat de macht ‘minder solide’ was dan gedacht, dat ze gemakkelijk zal ‘ontrafelen’. ‘We moeten naar het Élysée gaan, Macron duidelijk maken dat hij gefaald heeft en hem vervolgens zeggen: “En nu optiefen, jij!”’
In Frankrijk voelde ik me niet zelden een conflictverslaggever. Mijn eerste half jaar als correspondent was een ware vuurdoop. Dat begon in een uithoek van het land: in de havenstad Bastia, in het noorden van Corsica. Een paar dagen eerder, we schrijven 27 september 2005, hadden boze vakbondsmensen zich in de haven van Marseille meester gemaakt van de Pascal Paoli, het vlaggenschip van de noodlijdende veerbootmaatschappij sncm. De Franse regering wilde privatiseren, maar vond daarbij de vakbonden tegenover zich, bevreesd als die waren voor ontslagen.
Een van deze vakbonden, de aan het Corsicaanse nationalisme gelieerde Syndicat des travailleurs corse, wilde verdere onderhandelingen niet afwachten. En zo opende het middagjournaal met helikopterbeelden van de door de Middellandse Zee ploegende Pascal Paoli, bestemming: Bastia.
Later die nacht ging in het zicht van de haven een vijftigtal commando’s aan boord en overrompelde de ‘piraten’. Dit maakte veel los op het eiland: personeel van andere rederijen ging in staking, havens gingen dicht. Al snel maakten nationalisten zich meester van het protest: er kwamen gewelddadige straatprotesten, en in Ajaccio werd een rocket propelled grenade afgevuurd op het huis van de prefect. In de haven van Bastia werd een boot van de Franse douane opgeblazen.
Ondertussen begonnen supermarkten leeg te raken en raakten pompstations door hun benzinevoorraad heen. Duizenden toeristen kwamen vast te zitten, zeker toen ook luchthavenpersoneel mee ging staken. Op een van de laatste vluchten arriveerde ik op het eiland, en vanuit de bus stapte ik vanaf het vliegveld rechtstreeks in een veldslag tussen de Franse oproerpolitie en Corsicaanse jongeren. Ik weet nog hoe de grijze huls van een traangasgranaat over het asfalt aan kwam stuiteren en tegen mijn rolkoffertje tot stilstand kwam.
Wat nu? Nadat ik mijn bagage in een hotel gedropt had toog ik naar Café du Centre, gereputeerde ontmoetingsplek van Corsicaanse nationalisten. Hier hoopte ik contact te leggen met Jean-Guy Talamoni, een wat schimmige advocaat, actief in de lokale Corsicaanse politiek. Het was een publiek geheim dat hij nauwe banden had met de gewapende tak van het verzet. Of ik over twee uur terug kon komen. Er zou dan ook een verslaggever van Le Monde zijn. Talamoni bleek een driftig gesticulerende veertiger met een groot redenaarstalent. Die raketwerper in Ajaccio? Dat moest je in verhouding zien. ‘Wij moeten het opnemen tegen een van de grootste militaire machten ter wereld’, zei hij, terwijl hij in de richting van mijn confrère van Le Monde wees. ‘Dat wil zeggen, tegen úw land.’ Talamoni ontkende simpelweg dat Corsica deel uitmaakte van Frankrijk.
Nog geen drie weken later werd ik naar een ander buitengebied van de Republiek gestuurd: de banlieue. Hier broeide het sinds toenmalig minister van Binnenlandse Zaken Sarkozy dat voorjaar op werkbezoek had verkondigd dat hij de buitenwijken zou bevrijden van ‘het gespuis’ – met een hogedrukspuit als het moest. Op 27 september waren twee jonge tieners in Clichy-sous-Bois omgekomen door elektrocutie toen zij in een transformatorhuisje schuilden voor de politie.
Die avonden braken er rellen uit. De zaak escaleerde toen een traangasgranaat van de politie in de vestibule van een overvolle moskee belandde. Het protest sloeg over naar omliggende gemeenten en spoedig stond het departement Seine-Saint-Denis in lichterlaaie. Jongeren staken duizenden auto’s in brand, maar hadden het ook op stadsbussen, scholen en bibliotheken gemunt. Tot dan toe kende ik de banlieue alleen uit films als La haine of van de glimpen die ik er vanaf de snelweg van had opgevangen.
Toch was het eigenlijk doodeenvoudig er te komen. Een kwestie van een paar honderd meter naar de metrohalte lopen, daar op de rer b stappen, en nog geen veertig minuten later stond ik er midden in. Toen ik er afgelopen jaar opnieuw gedurende langere tijd op reportage was trof het geringe verschil in afstand me. Die was niet zozeer fysiek, maar mentaal. Wie de banlieue betrad, bevond zich in een compleet ander universum. Andersom gold dat natuurlijk ook. Het had geleid tot een vervreemding van twee kanten.
In de Cité des 3000, een wijk van Aulnay-sous-Bois, was ik destijds in een onbesuisde bui op een groepje jongens afgestapt. Er ontstond een gesprek, waarbij de leider, ene Moerad, me onophoudelijk met zijn vinger in de borst priemde om zijn punt te onderstrepen. ‘Hoe zou jij het vinden als ik je “gespuis” noemde? Nou, zeg op, ik stel je een vraag.’ En dat dan een keer of vijf achter elkaar. Indringende ogen onder een witte baseballpet. ‘Wat je de afgelopen dagen zag was een golf’, zei Moerad verwijzend naar de aanhoudende rellen. ‘Maar als straks de tsunami komt, wat doet Sarkozy dan? We hebben hier allemaal wapens liggen.’
De Cité des 3000 werd begin jaren zeventig gebouwd bij de bestaande Citroën-fabriek. Maar het duurde niet lang of het begon ontslagen te regenen in de fabriek en er trad gettoïsering op. Behalve het politiebureau waren hier de afgelopen nacht tientallen auto’s in vlammen opgegaan. ‘Wat wij willen is een normaal leven’, zei een andere jongen, Farid. ‘Een leven zoals iedere Fransman, met werk, een huis, een vrouw en af en toe een vakantie. Probleem is alleen dat hier niets is. Geen vermaak, geen werk, niets.’
Farid wees op de afgebladderde flats. ‘Een lening afsluiten hier lukt niet. En als je je cv opstuurt, krijg je afwijzing na afwijzing.’ Dit vatte de realiteit van de banlieues op dat moment wel redelijk samen. Wat ook niet hielp was dat Sarkozy de buurtpolitie een paar jaar eerder had afgeschaft. Voor de camera had hij Jean-Pierre Havin, de initiatiefnemer ervan, belachelijk gemaakt door te zeggen dat de politie er niet was om voetbaltoernooien te organiseren. Het gevolg was dat er bij iedere ongeregeldheid oproerpolitie van buiten de wijk in werd geshutteld. Een spiraal van geweld was het gevolg, waarbij beide kanten naar steeds zwaardere wapens grepen. De agenten gebruikten flashball-granaten; jongeren aarzelden niet om een grinttegel vanaf een balkon op een politiebus te gooien.
In Frankrijk was de politie niet je vriend, dat was een van de dingen die ik al snel leerde. De politie was er niet om de burgers te beschermen, maar om de continuïteit van de Franse staat te waarborgen. Soms gebeurde dat met zeer harde hand, zoals in 1961, toen de politie met grof geweld een demonstratie van de Algerijnse onafhankelijkheidsbeweging neersloeg. Zeker tweehonderd mensen kwamen om, veel van hen werden de Seine in geknuppeld en verdronken. Het zou tot 2012 duren eer de Franse overheid, bij monde van president Hollande, deze feiten erkende. De tragedie vond plaats in het autoritaire Frankrijk van De Gaulle, in een context van koloniale onafhankelijkheidsoorlog bovendien. Maar in de banlieue, waar de koloniale erfenis altijd in zekere vorm aanwezig is, is dit niet vergeten. Klachten over racisme bij de politie zijn legio; het wantrouwen is enorm.

De rellen in de banlieue doofden half november uit, al werd de door president Jacques Chirac afgekondigde noodtoestand pas in het nieuwe jaar opgeheven. Maar toen diende zich alweer een nieuwe crisis aan. Deze keer stond het hoofdtoneel in Parijs zelf. In de strijd tegen de endemische jeugdwerkloosheid had premier Dominique de Villepin een plan bedacht: het Contrat Premier Embauche (cpe). Dit beoogde werkgevers te verleiden om probleemjongeren een vaste baan te bieden. In ruil daarvoor kreeg de werkgever gedurende twee jaar het recht de werknemer zonder opgaaf van reden te ontslaan.
Vakbonden, studenten en scholieren kwamen vrijwel direct in opstand tegen deze ‘kleenexbanen’, en begin februari vond de eerste grote demonstratie in Parijs plaats. Op universiteiten in het hele land werden ‘AG’s’ bijeengeroepen, Assemblées Générales, vertegenwoordigende lichamen van de studentenpopulatie, die konden beslissen of er werd overgegaan tot staking, en dus tot sluiting van de universiteit. In korte tijd marcheerden dagelijks scholieren door de straten en lag het gehele universitaire leven in de hoofdstad plat. Ook op mijn eigen universiteit, de École des hautes études en sciences sociales (ehess) werd gestaakt. Dat hoefde niet echt te verbazen: de meeste docenten en studenten die er rondlopen zijn tegen de regering, en er was een lange traditie van links engagement. Pierre Bourdieu had er gedoceerd, net als Jacques Derrida en Alain Touraine.
De eerste dagen ging het er nog betrekkelijk ontspannen aan toe. Buiten werden merquezworstjes van de barbecue geserveerd en in het amfitheater klonken opgewonden speeches waarin werd opgeroepen tot mobilisatie van de arbeidersklasse en gefilosofeerd over het einde van het ‘kapitalistische en imperialistische Frankrijk’. De zaal met een capaciteit van vijfhonderd zitplaatsen was aldoor afgeladen. Mensen zaten in de gangpaden, hingen tegen de muren, zaten op stoelen op het podium. Waar anders eminente wetenschappers college gaven, werd nu bier gedronken en opgewonden door elkaar gepraat. ‘Naai Frankrijk!’ stond er op de muren, ‘Agenten = Gore Rotschoften, Naai alles!’ Op het bureau lag een gitaar.
In een achterafzaaltje sprak ik ene Paul, een jongen van een jaar of 25 met een baardje en ziekenfondsbril. ‘Op de universiteit van Nanterre is het klote’, zei hij. ‘Daar hebben de vakbonden de staking overgenomen. Die controleren nu de AG’s.’ Het ging daar om de radicaalste vakbonden, de communistische cgt en de trotskistische Force Ouvrière, die nadrukkelijk niet wilden onderhandelen met de regering. ‘Dat zijn schoothondjes van de regering’, vond Paul echter. ‘Hier is het gelukkig niet zo braaf als op de andere universiteiten.’
Het was een voorbode van hoe de sfeer de dagen erop zou verharden. Studenten van de ehess waren geleidelijk in de minderheid geraakt; actievoerders van buiten stroomden toe. Wat begon als een staking was verworden tot een bezetting. Bij het hek hield een groepje van tien de wacht, de meesten hadden helmen op, sommigen zwaaiden met metalen staven. Net als de twee dagen daarvoor was het amfitheater afgeladen vol, alleen werd er nu volop gerookt. Overal slingerden lege flesjes 1664-bier en het rook naar ongewassen lichamen. Een jongen van een jaar of dertig met een blauwe donsjas en gouden ketting sprong op een stoel en bulderde door de zaal: ‘Hoeveel mensen komen hier uit een achterstandswijk? En dan bedoel ik: uit een echte achterstandswijk, een cité de merde!’
In de zaal ontstond onrust. ‘Wat is je punt?’ riep een jongen met een blonde vlecht. ‘Heel weinig volgens mij!’ ging de jongen met de donsjas onverstoorbaar verder. ‘Jullie begrijpen er geen reet van. Ik werk als een paard om van de ene kutflat in de andere terecht te komen.’ In de zaal was het nu ineens muisstil. ‘Mij interesseert dat cpe geen ene moer’, vervolgde de jongen, wiens stem iedere seconde aan kracht won. ‘We moeten terug naar de kern van het probleem. Dat is niet de cpe of de regering, maar het systeem, het fucking kapitalistische systeem!’
Hij kreeg bijval van een meisje met zwarte krulletjes en een fel gekleurd truitje met kasjmiermotief. Met haar verzorgde uiterlijk viel ze nogal uit de toon in de zaal, waar groen en zwart de boventoon voerden. ‘We moeten samen met de banlieue ten strijde trekken tegen de grote symbolen van het kapitalisme’, riep ze. Juist die middag had een groep jongens uit de banlieue een demonstratie tegen het banenplan van Villepin verstoord en tientallen studenten gemolesteerd. Hier had het meisje een verklaring voor. ‘Als er vandalen onder hen zijn, dan komt dat doordat ze onderdrukt worden en een enorme haat ontwikkeld hebben tegen het kapitalisme.’
Die avond was de bezetting van de ehess de opening van het journaal van tf1, het meest bekeken televisiejournaal van Frankrijk. Enkele uren later stuurde Danielle Hervieu-Léger, de president van de school, een persbericht de wereld in. Ze stelde dat de situatie zo riskant was geworden dat de leiding van de ehess had besloten het gebouw op te geven.
Elders in het gebouw ging het er ondertussen hard aan toe. Het trappenhuis was nu bezaaid met glasscherven en overal slingerden leeggespoten brandblussers. Een kopieermachine stond met ingeslagen ruit op een overloop. Harde knallen klonken als deuren van werkkamers werden ingetrapt en wandkasten omver werden getrokken. Bij mijn eigen vakgroep stond een vrouw van ergens in de veertig met achttiende-eeuwse boeken uit de revolutionaire bibliotheek van François Furet in haar handen. De ruiten van de kast waar ze in stonden waren ingeslagen. ‘Boeken horen niet achter glas’, zei ze, ‘maar behoren het volk toe. Ik ga ze uitdelen op straat.’ Laat in de nacht maakte de oproerpolitie een einde aan de bezetting. Maar bezettingen elders hielden onverminderd aan.
Op 10 april ging Villepin door de knieën en kondigde aan dat zijn regering het omstreden voorstel introk. ‘De straat had gewonnen’, zoals dat heette. Eigenlijk won de straat altijd. Hervormingen gingen van tafel of werden dusdanig aangepast dat van de initiële ambitie weinig overbleef. Het trauma van 1995, toen president Chirac zich na zes weken van verlammende stakingen en straatprotesten genoodzaakt zag om belangrijke pensioenhervormingen van tafel te halen, zat diep. ‘Frankrijk is een onregeerbaar land, dat niets van onze hervormingen moet hebben’, verzuchtte Chirac eens tegen een bevriende journalist.
In 2003, een jaar nadat Jean-Marie Le Pen wist door te dringen tot de tweede ronde van de presidentsverkiezingen, had de liberale publicist Nicolas Baverez een klein boekje het licht doen zien: La France qui tombe (Het Frankrijk dat valt). Baverez hekelde het Franse onvermogen tot verandering, tot aanpassing aan een ‘nieuwe wereld’ die zich aandiende, dat wilde zeggen: de geglobaliseerde wereld, waarin de Angelsaksische landen de toon zetten.
Baverez’ boutade veroorzaakte een sensatie, politici en media reageerden als door een wesp gestoken en zetten hem weg als ‘déclinologue’, een type intellectueel dat de onafwendbare neergang van Frankrijk bezong, en waartoe ook schrijvers als Michel Houellebecq en polemist (en onfortuinlijk presidentskandidaat) Éric Zemmour gerekend worden.
Tegelijk was het een diepgeworteld sentiment. In 2013 dacht 73 procent van de Fransen dat hun land in verval was. Een jaar eerder had ik Baverez opgezocht ter gelegenheid van de publicatie van zijn nieuwe boek: Réveillez-vous! (Ontwaakt!) Ik had hem cynisch verwacht, want zijn diagnose was na negen jaar nog steeds dezelfde. Maar hij aanvaardde zijn rol als Cassandra gelaten. Hij zei het nogmaals: Franse presidenten hadden het land niet de globalisering binnengeleid, maar ‘gefunctioneerd als een psychologische hulpverleningsdienst’.
Over François Hollande, die een half jaar eerder verkozen was als eerste linkse president sinds François Mitterrand, maakte Baverez zich weinig illusies. En inderdaad: ook Hollande zag zich genoodzaakt forse concessies te doen aan de straat. Die straat was ondertussen een stuk gewelddadiger geworden. Beperkte het protest zich tot dan toe tot stakingen, bezettingen en protestmarsen, steeds vaker deed het militante, anarchistische black bloc zich gelden, meestal aan het einde van een demonstratie. De ruiten van banken, verzekeraars, makelaars werden systematisch ingeslagen. Ook de McDonald’s bij de Jardin des Plantes was regelmatig slachtoffer.
Had Baverez gelijk? Hadden Franse politici veertig jaar verspild, terwijl de rest van de wereld was opgestuwd in de moderniteit? Dat er in veertig jaar niets was gebeurd was moeilijk vol te houden. Het verschil met het Frankrijk van 1975 was dat tussen een ontwikkelingsland en een hoogontwikkeld land: de gemiddelde koopkracht en de arbeidsproductiviteit waren verdubbeld. De levensverwachting was met zeven jaar gestegen. Flexibele arbeid was spectaculair toegenomen – hoezeer de vakbonden ook voor hun ‘verworven rechten’ op de bres stonden. Wat dat betreft had zich wel degelijk een neoliberale revolutie voltrokken, al ging die trager en ook minder diep dan in de Angelsaksische wereld.
Er was een diensteneconomie ontstaan; industrie en landbouw verloren terrein. Baverez keek naar het totaalplaatje. Maar wat je dan niet zag was de kloof die er geleidelijk was gegroeid met aan de ene kant het Frankrijk van de grote steden, het Frankrijk dat wel degelijk aansluiting zocht én profiteerde van de globalisering, en aan de andere kant het verarmde achterland. Het Frankrijk van het elektrische stepje, en het Frankrijk dat afhankelijk was van dure en vervuilende diesel. Het was niet dat de politici in Parijs het niet probeerden. Sarkozy met lingeriefabrikant Lejaby, Hollande met de staalindustrie in Florange, Macron met vaatwasserproducent Whirlpool: steeds bleven ze met lege handen achter.
Ik vergezelde Hollande’s economieminister Arnaud Montebourg eens op werkbezoek naar de Auvergne. We bezochten een metallurgiebedrijf dat hoogwaardige legeringen produceerde voor de vliegtuig- en biomedische industrie. Via een investeringsfonds had de Franse overheid vier miljoen euro bijgedragen aan de veertig miljoen euro kostende fabriek. ‘Een ander had de productie allang naar het buitenland verplaatst’, vertelde Montebourg terwijl we met een escorte van vijf auto’s met daarin achtereenvolgens de prefect, een regiobestuurder en de burgemeester door het vulkaanlandschap zoefden. ‘Maar deze directie heeft lef getoond. Dat mag niet onopgemerkt blijven.’
Dergelijke pogingen konden niet verhinderen dat het sentiment geleidelijk keerde. Gele hesjes die ik sprak toen de onvrede eenmaal tot ontploffing was gekomen, klaagden over gestaag toenemende lasten, achterblijvende koopkracht, een ziekenhuis dat maar niet gereed kwam, boodschappen waarvoor je steeds verder moest rijden. Het politieke establishment in Parijs werd beschouwd als een zichzelf verrijkende kaste. De accijnsverhoging op diesel was de vonk. De onvrede zat veel dieper. Onderweg in de Auvergne maande Montebourg de chauffeur te stoppen, stapte uit, stak de weg over en leegde zijn blaas tegen de vangrail met uitzicht op de Puy-de-Dôme. ‘Que c’est beau!’
Een paar jaar later was het in dit landschap dat Macron op een haar na werd gelyncht. De haat die de huidige president oproept is verontrustend en heeft tegelijk iets raadselachtigs. Macron is communicatief, charmant, begaan, al zijn leven samen met de vrouw die ooit zijn theaterdocente was. Geen Franse president die zijn populariteitscijfers niet na een jaar zag inzakken. Het is een logisch gevolg van de relatie die de Franse burger en de president in de Vijfde Republiek met elkaar onderhouden. De presidentiële macht is zo groot dat het verwachtingen wekt die onmogelijk kunnen worden waargemaakt.
Maar de virulente haat die Macron oproept is niet eerder vertoond. Is hij gewoon té slim, té bedreven? Te veel ideale schoonzoon, te veel het beste jongetje van de klas? Te veel een president van nergens, te veel een manager, terwijl de Franse kiezer hem te midden van de koeien op de Salon d’Agriculture wil zien? Is het zijn verleden als bankier bij Rothschild dat sluimerend antisemitisme wekt? Commentatoren breken zich er al vijf jaar het hoofd over. Nicolas Domenach, co-auteur van Macron, pourquoi tant de haine? (Macron, vanwaar al die haat?) vertelde dat hij tijdens demonstraties kinderen met guillotines had zien slepen met een pop die Macron moest verbeelden. ‘Onder het goedkeurend oog van de menigte, zoveel haat, ik heb nog niet eerder zoiets gezien. Tegen Sarkozy was er verzet, weerzin zelfs, maar niet dit…’
Op 4 december 2018 brengt Macron een verrassingsbezoek aan Puy-en-Velay, niet ver van waar ik eerder was met Montebourg. De crisis van de gele hesjes is op het kookpunt en een nacht eerder is een vleugel van de prefectuur in vlammen opgegaan. Een gemeenteambtenaar vertelt Macron dat er van buiten werd geroepen dat ze ‘als kippen gegrild zouden gaan worden’. Nog steeds is de sfeer grimmig. ‘Daar is-ie, daar is-ie’, klinkt het als de presidentiële DS Crossback de poort van de prefectuur uitkomt en de openbare weg opdraait. ‘Hoerenzoon!’ ‘Aftreden!’ ‘Aftreden!’ Macrons konvooi geeft gas, maar komt even verderop vast te zitten achter auto’s die wachten voor het rode licht. De groep mensen die hem eerder uitschold zet het nu op een rennen zijn richting op. ‘Daar is-ie, daar is-ie’, wordt er geroepen zodra de auto is bereikt. ‘Aftreden!’ Iemand maakt een beweging naar de deur. Dan geeft de chauffeur gas.
Is het Macrons persoonlijkheid? Zijn beleid? De Franse samenleving? De politieke cultuur? Macron zou Frankrijk tot rust brengen. Dat is hem niet gelukt. Je zou zelfs kunnen beargumenteren dat hij de basis voor nog meer spanning heeft gelegd met zijn tactiek van de verschroeide aarde, waarbij eerst de centrum-linkse Parti Socialiste, en vervolgens de centrum-rechtse Les Républicains het moest ontgelden. Resultaat is een driestromenland met Macron stevig in het midden, maar waar geen gematigd alternatief meer is. Als Macron komende zondag wordt herkozen, en daar lijkt het op, begint hij in veel opzichten weer bij nul.