In zijn column in El País citeert de Spaanse schrijver Antonio Muñoz Molina een vers van W.H. Auden: ‘Private faces in public places/ are wiser and nicer/ than public faces in private places’. De voorwerpen van zijn verzuchting zijn de wereldberoemde Jorge Luis Borges en de alleen in Spanje wereldberoemde dichter Rafael Alberti. Beiden werden volgens hem in de loop van hun leven steeds meer kopieën van zichzelf, die met toenemende overgave speelden respectievelijk ‘Borges’ en ‘Alberti’ te zijn. Dat was niet bevorderlijk voor hun karakter, de doordachtheid van hun woorden en zelfs niet voor hun werk.

Muñoz Molina richt zijn pijlen vooral op Alberti’s persoonlijke gedrag, waarin de publieke figurant de persoonlijkheid al lang verdrongen had. Met de teloorgang van de laatste werd ook zijn poëzie steeds clichématiger. Wat ervan ooit de charme en het genie had uitgemaakt, veranderde in een repertoire van tics en trucs. Wist Alberti uiteindelijk zelf nog wie hij was?

Moeilijk moet het in ieder geval wel geweest zijn die twee schijngestalten uit elkaar te houden. Er is het ‘ik’ dat denkt, voelt en schrijft, en er is het ‘mij’ dat gelezen wordt. Die twee zijn niet gelijk, maar ze komen wel samen in hetzelfde lichaam. Voor de schrijver is zijn tekst de afscheiding van zijn literaire zielenleven – en daarom altijd al iets anders dan hijzelf. Voor de lezer is de schrijversfiguur de pendant van de tekst die hij getracht heeft te begrijpen – en daarmee iets geheel anders geworden dan het schrijvers-‘ik’.

Zo is literatuur een oefening in dubbele vervreemding, die soms in ontvreemding kan uitmonden. Want in zijn publieke leven ziet de schrijver zich van de weeromstuit van zijn eigen gestalte beroofd. Hij is datgene wat de lezer in zijn teksten meent te lezen en van waaruit deze de rest van zijn gestalte aanvult. Wie dít vindt, moet ook wel dát vinden; wie zich zo uitlaat, moet wel zo’n karakter hebben. En voor hij het weet vindt de schrijver publiekelijk ook wat hem wordt toegeschreven en heeft hij de aard die men in hem meent waar te nemen.

Tussen de persoon van vlees en bloed en het masker van zijn publieke persona bestaat nauwelijks enig fysiek contrast en het publiek raakt er al snel de weg in kwijt. Niet iedere auteur weet zich daartegen te immuniseren. Vooral een schrijver die ook een televisiepersoonlijkheid is, raakt gemakkelijk in de gevarenzone waarin hij niet meer ‘hij’ is, maar zijn eigen parodie.

De recentelijk betreurde Norman Mailer lijkt daar een goed voorbeeld van te zijn geweest, net als de veel langer betreurde Ernest Hemingway. Larger than life werden zij de uitvergrote karikaturen van wat oorspronkelijk hun literaire kracht en vervolgens hun handelsmerk was geweest. Gerard Reve staat er, binnen Nederland, op een andere wijze model voor – net als, in Frankrijk, het duo Sartre-De Beauvoir. Oscar Wilde is een goede Engelse kandidaat, Gabriele d’Annunzio een Italiaanse en Günter Grass een Duitse. Zij allen gingen staan voor iets dat hun werk ontsteeg en dat samenvloeide met hun lichamelijke verschijning.

Geleden leken zij daaronder niet te hebben. De roem die deze depersonalisatie mogelijk maakt en draaiende houdt, weegt met al zijn charmes gemakkelijk op tegen de ongemakken ervan. Toch vraag je je af hoe het gevoeld moet hebben ’s ochtends op te staan met de gedachte: ‘Ik ben Sartre’. Valt zoiets eigenlijk wel te denken? Ik weet nog met welk een schok ik ooit tot de ontdekking kwam dat er een mens geweest moet zijn die ‘Jean-Paul Sartre’ heette, en dat ik mij afvroeg of hij daar zelf ook zo verbaasd over geweest was.

Of was het omgekeerd en heeft hij zelf nooit helemaal in zijn publieke rol geloofd? Die indruk wekt hij niet, maar iedere beginnende schrijver – zelfs scribent – moet de wonderlijke ervaring kennen dat de woorden die aan zijn hoofd en handen zijn ontsnapt plotseling door een buitenwereld ernstig worden genomen. Hoe velen blijven hun leven lang achtervolgd door een knagend ‘ze-moesten-eens-weten’ ongemak, dat er maar niet in slaagt geloof te hechten aan zijn publieke importantie?

En hoe velen zouden onder ogen durven zien nog slechts voort te leven als één zin? Gertrude Steins ‘a rose is a rose’, Rimbauds ‘je est un autre’ en Kloos’ ‘ik ben een God’. Een ware schrijver zou misschien zelfs daarvoor zich wel willen wegcijferen. One word of fame is de schrijverspendant van Warhols mediakwartier. Maar in ’t diepst van zijn gedachten hoopt hij toch op meer. Voortleven jawel, maar niet alleen als chiffre. De persoonlijkheid verzet zich taai tegen haar eigen sjibbolet.