«Pic-nics, die zeer veel geld gekost hebben», schreef de latere minister-president Hendrikus Colijn in een brief aan gouverneur-generaal Van Heutsz. Nederland organiseerde tussen 1907 en 1913 drie wetenschappelijke expedities in Nieuw-Guinea, als deel van een poging de randen van het koloniale rijk in kaart te brengen en Hollandse koloniale aanspraken kracht bij te zetten. De internationale opinie, in het bijzonder die van Engeland en Frankrijk, was dat koloniale bezittingen pas door effectieve bezetting werden bevestigd. Colijn, destijds «Van Heutsz rechterhand in de Buitengewesten», vond de noodzakelijke exploratie een zaak voor militairen, niet voor avontuurlijke rijkeluiszoontjes. Toch zou dertig jaar later uitgerekend zijn eigen zoon de destijds hoogste top bereiken.
De foto-expositie Race naar de sneeuw in het Tropenmuseum geeft een treffend beeld van de imperialistische trektochten. Het is een wonder dat de uiterst breekbare glasplaatnegatieven van de Nederlanders en hun Britse tegenstrevers langs berghellingen en door het tropisch laagland heelhuids Europa hebben bereikt. Het verschil in helderheid tussen de opnames met platencameras en de latere handcameras openbaart zich in de details. Je kijkt naar een open plek in het tropische bos en ziet een groep Dajaks bezig met het maken van een prauw. Op een met rijk detail gevulde afdruk van een glasplaatnegatief zie je zelfs de dunne rook van een smeulend vuurtje en je ziet de Dajaks zitten naast de uitgeholde boomstam die hun vakmanschap bewijst.
Een paar fotos verder rusten twee Dajak-dragers op een sneeuwkam tijdens de beklimming van de 4730 meter hoge top van de Wilhelminaberg. Mannen die traditiegetrouw weinig kleding dragen, staan hier voorzien van schoeisel, in winterkleding en met mutsen op in de sneeuw. «Ze gooiden sneeuwballen naar elkaar», vermeldt het reisverslag, en ze waren teleurgesteld dat ze geen sneeuw konden meenemen. Bij terugkeer naar de regenwouden van Borneo mochten ze de kleding en schoenen houden.
Colijn had een punt door op te merken dat er aan de wetenschappelijke ontdekkingstochten een fors prijskaartje hing. De tweede expeditie die in 1909 vertrok, bestond uit 167 man: dragers, dwangarbeiders, KNIL-militairen en een handvol wetenschappers. De Engelsen trokken in 1912/13 met 226 man het oerwoud in. Vanuit Soerabaja op Java werd een bivakschip naar de zuidkust gesleept, de Noordrivier op. Aan boord waren proviand voor de duur van minstens negen maanden, tenten, meetinstrumenten, verschillende soorten kleding en cameras. Om de glasnegatieven ter plekke te kunnen ontwikkelen, waren liters chemicaliën nodig, en onderweg verzamelde dieren werden geprepareerd of in alcohol bewaard. Er werd onwaarschijnlijk veel meegesleept, dat zie je als de expeditieleiding aan tafel zit voor de maaltijd. Degelijke stoelen, serviesgoed, goed gevulde kasten en de vage trekken van een bediende die gewoon doorwerkt. Dan valt je oog op de hoorn van een grammofoon. «Iedere avond tusschen 7 en 8 uur was er concert, waarbij zangstukken en voordrachten het meeste succes oogstten, De Serenade van Faust viel nog het allermeest in den smaak omdat Mefis tos lach bijzonder op de Dajaksche lachspieren werkte», noteerde expeditieleider Franssen Herderschee.
Het was de tijd waarin een bergketen kon worden vernoemd naar de pasgeboren dochter van expeditielid Van Nouhuys. Imposante bergtoppen kregen de naam van hare majesteit en haar dochter Juliana en de luitenant van de militaire escorte zag zijn naam verbonden aan het Habbemameer. Want behalve Dajakdragers gingen er gevangenen mee die door de dwangarbeid hun straf konden omzetten in dienstverlening. De pakweg dertig soldaten zorgden voor bewaking en bescherming. Het contact met de lokale bevolking verliep namelijk niet zonder wrijving, bij gewelddadigheden vielen regelmatig doden en gewonden.
Hoewel het eerst niet met zoveel woorden werd gezegd, ging het om wie als eerste de tropische sneeuw zou bereiken. Dichte begroeiing, overvloedige regenval, voedselschaarste, tijdgebrek en de ziekte beri-beri zorgden ervoor dat de zoöloog H.A. Lorentz. pas bij de tweede expeditie (1909-1910) sneeuw onder zijn voeten voelde. Gelijktijdig meldden Britse ornithologen zich bij de autoriteiten voor een «vogelverzamelreis». De Nederlanders voelden nattigheid en om de Britten te vertragen liet men hen wachten tot er een militair escorte beschikbaar was. Daarna adviseerde het gouvernement in Batavia de Britten om via een andere rivier het binnenland in te trekken. Het bleek een fatale vergissing. De Engelsen werden letterlijk het bos ingestuurd waar ze in 1911 meer dood dan levend uitkwamen.
De derde expeditie met Franssen Herderschee bedwong de Wilhelminaberg in 1912. Tegelijkertijd bereikte een nieuwe Britse expeditie de sneeuw van het Carstenszgebergte, vernoemd naar de VOC-kapitein wiens waarneming in 1623 niet werd geloofd. De bedwinging van de Ngga Pulu, de hoogste top, moest echter wachten tot de manager van de Nederlandsch Nieuw Guinea Petroleum Maatschappij in 1936 twee maanden verlof kreeg. Anton Colijn, de zoon van de president die ons rustig liet slapen, beklom samen met piloot Frits Wissel en geoloog Jean Jacques Dozy de hoogste ijskoepel (4907 m). De route was vooraf uitgestippeld, de voorraden per vliegtuig gedropt en het aantal mee-eters of dragers tot een minimum beperkt.
Tegenwoordig blijkt de sneeuw minder eeuwig dan verondersteld. Van de ijskap van de Ngga Pulu is 45 meter afgesmolten. En niet Colijn, maar de naam van de legendarische Heinrich Harrer (van Seven years in Tibet) is verbonden met de hoogste top, de Carstenszpiramide. Bart Vos beschrijft deze en andere onomkeerbare ontwikkelingen in Naar het sneeuw gebergte, een verslag van zijn poging in 1991 om de toppen solo te bedwingen.
Aan het slot van de expositie zie je de gevolgen. Op een foto uit 1936 kijkt de geoloog Dozy nog over de alpenweide naar het Grasberggebergte, met op de voorgrond een grote monoliet. Van deze «Ertsberg» nam hij monsters, inmiddels kijk je naar een kratermeer. Een Amerikaanse mijnbouwonderneming heeft eerst samen met de Nederlanders en vanaf 1962 met de Indonesiërs de gigantische voorraden koper en goud gedolven. Met de Freeport Mine kwamen de infrastructuur, de immigratie en de kaalslag. De gebeurtenissen op de fotos markeren een keerpunt voor de Amungme, een van de tijdens de expedities ontdekte inheemse volken. Na Amsterdam, Cambridge en Jakarta zal de tentoonstelling in hun stad Timika permanent te zien zijn.
Race naar de sneeuw, t/m 13 januari 2002
in het KIT Tropenmuseum, Linnaeusstraat 2, Amsterdam, dagelijks van 10.00 tot 17.00 uur.
Chris Ballard, Anton Ploeg & Steven Vink
Race to the Snow: Photography and the Exploration of Dutch New Guinea 1907-1936
Uitg. KIT Publishers, 96 blz., 39,67