
In het huidige debat over het hoger onderwijs ligt veel nadruk op geld. Elke oplossing van het probleem of de problemen zou daarmee beginnen. Op het eerste gezicht is daarvoor veel te zeggen. Zo is alom bekend dat het aantal studenten in de afgelopen twintig jaar veel sterker is gestegen dan de door het rijk ter beschikking gestelde middelen, met hogere werkdruk, grotere groepen, minder begeleiding en andere problemen tot gevolg. Daarmee ligt de conclusie voor de hand. Om het te zeggen in de woorden van Ido de Haan en Ingrid Robeyns, in het debat over de protesten van WOinActie op groene.nl: ‘Het is eigenlijk erg simpel: om de universitaire kerntaken van goed onderzoek en goed onderwijs aan deze groeiende groep studenten te vervullen, krijgen de universiteiten te weinig betaald.’
Ondanks deze zinsnede suggereren De Haan, Robeyns en andere sympathisanten van WOinActie niet dat met geld alle problemen ‘simpelweg’ uit de wereld worden geholpen. Er speelt meer, zeggen ook zij. Daaronder het zogenoemde oormerken van gelden: het feit dat de overheid besluit waaraan (sommige) middelen besteed moeten worden. Een rol speelt ook de competitiedwang, met voortdurende concurrentie, en dus spanning, tot gevolg. Dan is er het marktdenken, in het bijzonder de gedachte dat meer studenten, meer diploma’s, meer vermeldingen en andere groeicijfers meer geld rechtvaardigen en dus, keerzijde hiervan, dat minder van een en ander als vanzelfsprekend bezuinigingen met zich meebrengt. Niettemin blijft de centrale gedachte dat de oplossing toch ‘erg simpel’ is: er moet geld bij.
Het is eenvoudig het hiermee eens te zijn. Zo heb ook ik, weliswaar in het hbo, in de afgelopen vijftien jaar ervaren hoe we steeds meer voor minder moesten doen, met als gevolg groeiende werkdruk, grotere ontevredenheid, meer uitval enzovoort. Meer geld geeft inderdaad lucht, ontlast. Toch betwijfel ik of bij geld de oplossing ligt. Is die suggestie niet juist van hetzelfde laken een pak, onderdeel dus van precies het fenomeen dat het hoger onderwijs parten speelt, namelijk de gedachte dat alles maakbaar, stuurbaar, berekenbaar en betaalbaar is?
Anders gezegd: zou het zo kunnen zijn dat de werkelijke problematiek elders ligt en dat geld, zoals eigenlijk altijd, hiervan niet meer dan een symbool is? Dat dit symbool in het debat zoveel nadruk krijgt, ligt voor de hand: het maakt het debat overzichtelijk.
Een van mijn leermeesters was de historicus Hermann von der Dunk. Er viel op zijn docentschap en misschien ook wel op zijn werk best wat aan te merken, maar aan één ding ontbrak het hem zeker niet: bezieling. Het enthousiasme waarmee hij vertelde. De volledige overgave. De ongebreidelde nieuwsgierigheid. Zijn durf. Emotie. Het waren stuk voor stuk eigenschappen waarmee hij velen inspireerde. Die inspiratie droeg in ieder geval wat mijn persoon betreft bij aan een levenshouding die tegelijkertijd een beroepsinstelling werd. Zonder die houding of instelling kan en wil ik me het bestaan niet voorstellen en dus heb ik ook altijd gemeend dat mijn eerste en belangrijkste taak als docent in dezelfde richting ligt: inspireren. Als dat lukt, als een student gegrepen wordt, als hij plezier heeft in wat hij doet, dan volgt de rest veelal vanzelf.
Zin, daar gaat het om. Zin om te weten, zin om te onderzoeken, zin om het op te schrijven, uit te werken, in praktijk te brengen. Een dergelijke zin is voor velen tegelijkertijd een deel van de zin van het leven, zeker van het professionele leven. Helaas valt niet te ontkennen dat binnen het huidig hoger onderwijs zowel het ervaren als het overbrengen van een dergelijke ‘zin’ steeds moeilijker, zo niet vaak onmogelijk is geworden. Drukte ten gevolge van geldgebrek speelt daarbij een rol. Maar een nog grotere rol speelt iets anders – al ligt er wel een relatie met dat geldgebrek: overorganisatie met protocollendwang en andere regulatureluur tot gevolg.
In de afgelopen eeuw en in toenemende mate sinds de jaren vijftig is de greep van de overheid op de samenleving enorm toegenomen. In de jaren zeventig mondde deze greep uit in de zogenoemde verzorgingsstaat. Op hetzelfde moment dat deze zijn hoogte-, desgewenst dieptepunt bereikte, zo rond 1980, werd duidelijk dat deze onbetaalbaar was en begon de afbraak. Die afbraak duurt tot op de dag van vandaag en is langzamerhand zo ver voortgeschreden dat het begrip verzorgingsstaat de smaak heeft van oud brood. In de regeringsverklaring van Rutte III komt het dan ook niet meer voor.
Maar al is de verzorgingsstaat afgebrokkeld, de greep van de staat op de samenleving is niet minder geworden. Integendeel, ondanks alle liberale en neoliberale stormen die sinds de jaren tachtig over Nederland en de rest van de wereld zijn gewaaid en ondanks alle geroep over individualisme, maatschappelijke diversiteit en keuzevrijheid, wijst alles erop dat de bandbreedte van de burger in dezelfde periode kleiner is geworden. Hetzelfde geldt in versterkte mate voor degenen die zich namens de staat om de burger bekommeren: verzorgers, opvoeders, ambtenaren. Zij zijn met handen en voeten gebonden.
Het zijn de specialisten of zogenoemde professionals onder hen die hierdoor het meest gekweld worden. In theorie zijn zij immers opgeleid en worden zij betaald om zelfstandig, uit overtuiging en op basis van inhoudelijke overwegingen beslissingen te nemen. Daardoor waren zij ooit de geluksvogels van de beroepsbevolking. Idealiter verdienen zij hun brood met werk waarnaar het hart uitgaat. Professionals hebben een beroep, een woord dat verwant is aan het langzamerhand achterhaalde begrip roeping en tot op grote hoogte naar hetzelfde ideaal verwijst als het eerder gebruikte begrip ‘zin’.
Professionals hoeven niet uitsluitend voor hun brood te werken. Zij doen tegelijkertijd wat zij fijn en nuttig vinden. Daarmee brengen zij een van de idealen van de modernisering in praktijk. Het is hetzelfde ideaal dat ten grondslag ligt aan de enorme groei van het aantal studenten in het hoger onderwijs: dat meer mensen met plezier hun brood verdienen. Helaas is de verwezenlijking van dat ideaal ergens onderweg uit het spoor gelopen.
De afbraak van de verzorgingsstaat begon op ongeveer hetzelfde moment als het streven naar wat nu al meer dan drie decennia ‘deregulering’ wordt genoemd. Een van de eerste keren dat dit begrip gebruikt werd, was in het regeerakkoord van Lubbers I, oktober 1982, al meer dan 36 jaar geleden dus. Het woord regulering staat er maar liefst zes keer. Zo ook een ophanden zijnde brief van het kabinet ‘over het verschijnsel van regulering en deregulering, gericht op vermindering van bureaucratische rompslomp en voorzien van concrete voorstellen’.
Die brief kwam al snel, op 31 januari 1983, en benoemde vijf maatregelen of projecten. Aan deze plannen liet Lubbers enige algemene overwegingen voorafgaan. Burgers worden slechter van al die regels, stelt hij. Lubbers schrijft: ‘De voortschrijdende regeldichtheid heeft ertoe geleid dat degenen tot wie de regels zich richten, het overzicht over en het inzicht in wat de overheid aan rechten toekent of verplichtingen oplegt, dreigen te verliezen.’ Niet alleen de burgers, maar ook de overheid heeft er last van. ‘De overheid zelf wordt overbelast; de besluitvormings- en uitvoeringslasten van het totale regelbestand worden langzamerhand zo groot dat daartegen geen organisatorische maatregelen meer opgewassen zijn.’ En te veel regels zijn bovendien slecht voor de economie. ‘Onder de huidige economische omstandigheden is het van vitaal belang dat bedrijven in de gelegenheid zijn om, wanneer zich daartoe mogelijkheden voordoen, snel nieuwe activiteiten tot ontwikkeling te brengen.’
Aldus het begin van de sindsdien voortgaande overheidsinspanning iets te doen aan de Nederlandse regeltjescultuur. De lijst met projecten, commissies, rapporten, Kamervragen, instellingen, websites, boeken, artikelen, congressen en meer dienaangaande is eindeloos. Maar resultaat, ho maar. Dat blijkt ook uit cijfers. Zie onder meer het doorwrochte rapport dat Edwin (P.O.) de Jong en Michiel Herweijer in 2004 onder de titel Alle regels tellen publiceerden. Daaruit blijkt dat het aantal wetten (alleen wetten!) sinds 1980 jaarlijks met gemiddeld 2,7 procent is toegenomen. Dat lijkt misschien niet zoveel, maar het loopt met de jaren toch behoorlijk op.
Wetten zijn slechts een deel, zelfs een klein deel, van alle regels die door en vanuit de overheid worden opgesteld. Zo telden De Jong en Herweijer in 2004 ook nog eens een kleine 2700 AMvB’s (algemene maatregelen van bestuur: uitwerkingen van wetten) en KB’s (koninklijke besluiten). Plus meer dan zevenduizend ministeriële regelingen: voorschriften van de minister die niet de Kamer(s) hoeven te passeren. Als je hierbij bedenkt dat wetten, maatregelen van bestuur en dergelijke meestal vele, soms wel dertig bepalingen bevatten, krijg je enigszins een beeld van het oerwoud dat in de afgelopen decennia ontstaan is.
En dit betreft nog slechts één oerwoud, dat van de centrale overheid. Er bestaan ook nog lokale, provinciale en internationale (Europese) overheden, om niet te spreken van de talloze publieke organisaties – universiteiten, scholen, uitkeringsinstanties, gezondheidszorginstellingen – die het maatschappelijk reilen en zeilen op hun terrein en binnen de eigen organisatie proberen te stroomlijnen. Vandaar ook dat je eventueel gejuich over de afname van regeldruk, sinds Lubbers standaard aan het einde van elke kabinetsperiode, steeds weer met een vrachtlading zout moet nemen. Want terwijl er aan de bovenkant misschien wat af gaat, komt er aan de onder- en zijkant van alles en nog wat bij. Zo liet Peter de Jonge in 2013 op het weblog Sargasso een staatje zien waaruit blijkt dat het aantal lokale regels in voorgaande tien jaar met maar liefst zevenhonderd procent gestegen was. Decentralisatie heet dat.
Ondertussen, ergens halverwege Lubbers en Rutte, gebeurde er iets wat de zaak nog vele malen erger maakte: de digitalisering. Al biedt digitalisering inderdaad veel gemak en wordt zij terecht ook als een grote stap voorwaarts gezien, zij heeft wat Max Weber een ijzeren kooi noemde, de bureaucratie, van staal gemaakt. Maar dat is nog niet het enige en evenmin het kwalijkste: de digitalisering brengt met zich mee dat de verantwoordelijkheid verschoven is van mensen naar systemen. ‘Verantwoordelijk’, aanhalingstekens vereist, zijn degenen die laag in de hiërarchie staan en niet meer doen dan het digitale systeem vormgeven of onderhouden.

Op bureaucraten kon je in ieder geval nog mopperen, bovendien was er altijd wel iemand die boven de lastpak in kwestie stond. Deze opperbureaucraat was desgewenst meestal wel in staat een maatregel ongedaan te maken. In de huidige digitale systemen is dat niet langer het geval. Ook de hoogste bazen hebben geen greep op het systeem en kunnen zich daarom oprecht verschuilen achter het standaardzinnetje ‘daarvoor moet je niet bij mij zijn’. Bij wie dan wel? Niemand weet het, wat hetzelfde is als zeggen dat het juiste antwoord luidt: bij het systeem.
In het onderwijs is systeemdwang een onbeschrijflijke kwelling. Laat ik ter illustratie de manier nemen waarop tegenwoordig studentenwerk beoordeeld moet worden. Ik zeg niet dat het vroeger, zeg in het tijdperk-Von der Dunk, goed ging. Toen gaf de prof je bijna zonder nadere omschrijving een cijfer. ‘Goed gedaan’, schreef hij in de kantlijn of: ‘Nee, dit is onvoldoende, je hebt de zaak niet op een rijtje, let een volgende keer beter op…’ Volgden een paar steekwoorden. Veelal bleef het daarbij, je kreeg een 5, 6, 7 of 8 en moest de verklaring daarvoor verder zelf maar zoeken.
Dat is ingrijpend veranderd. Terecht. Maar er is iets voor in de plaats gekomen dat de zaak beslist niet beter maakt: beoordelingsformulieren, ellenlange draken die vanwege hun digitale format maar op één manier ingevuld kunnen worden. Dat betekent dus dat tevoren precies vaststaat op basis van welke criteria studentenwerk beoordeeld moet worden en ook wat de verhouding tussen de verschillende criteria dient te zijn (dus bijvoorbeeld spelling tien procent van het cijfer, bronnenbeschrijving vijftien procent en interviews twintig procent; deze drie categorieën zijn veelal weer onderverdeeld in deelcategorieën die op hun beurt soms weer onderverdeeld zijn enzovoort). Zo’n systeem kan werken, bij middelmatige studenten, eventueel voor onervaren of onzekere docenten. Maar meestal werkt het niet.
Vooral goede studenten zijn hiervan de dupe. Goede docenten trouwens ook. De belangrijkste reden hiervoor is het ontbreken van een kantlijn. Systemen kennen geen kantlijn. Maar de beste studenten kleuren buiten de vakjes. Misschien laten ze iets na, maar vaak voegen ze tegelijkertijd iets toe. Vaak ook gebeurt het dat een student in één categorie zo goed scoort dat het een mindere score op ander gebied meer dan voldoende compenseert. Zo kent iedereen die ervaring heeft met schrijven ‘de valkuil’ van de fraaie zin of het mooie woord. Zo’n zin of woord maakt een opmerking misschien net iets minder precies, maar vaak wel raker. Wat valt te verkiezen? Zijn daar regels voor? Nee natuurlijk, net zo min als er regels zijn voor een goede uitvinding, een mooie foto, een aangrijpend artikel, een overtuigende vormgeving. In de meeste gevallen kun je hoogstens zeggen wat voor een en ander minimaal nodig is. Maar dan nog.
De kern van de zaak is dat een oordeel precies andersom werkt dan die beoordelingsformulieren suggereren. De timmerman beoordeelt in enkele oogopslagen de kwaliteit van de tafel en zal vervolgens uitleggen waarom hij tot dat oordeel komt. Het proces verloopt zogezegd van groot (vakmanschap, ervaring, kennis) naar klein en niet, zoals die beoordelingsformulieren willen, van klein naar groot. Het oordeel van de professional is meer dan een optelsom. Voor dit fenomeen bestaat een fraaie uitdrukking die veelal herleid wordt tot de Metafysica van Aristoteles: de som is meer dan het geheel der delen.
Dit laatste is te meer zo omdat je, zelfs in het geval van een tafel, niet alle onderdelen kunt opsommen die bijdragen tot het geheel en al helemaal niet kunt overzien hoe de verschillende onderdelen op elkaar inwerken dan wel elkaar versterken. Synergie heet dit laatste, letterlijk de energie die tot stand komt door samenwerking. Het fenomeen is misschien nog het beste uit te leggen aan de hand van een bos bloemen. Los zijn de bloemen mooi, maar het is pas het boeket dat ze prachtig maakt. In de bos gaan de bloemen met elkaar een symbiose aan: de vormen en kleuren versterken elkaar (of niet, dat kan natuurlijk ook).
Het is met name die symbiose die een vakman ziet. Maar dat ‘zien’ valt niet gemakkelijk uit te leggen, net zo min als originaliteit uit te leggen valt, of schoonheid, aannemelijkheid, sympathie, verrassing en talloze andere factoren die bij een oordeel een rol kunnen spelen – een grotere rol dan de simplistische criteria die op het beoordelingsformulier staan en suggereren dat kwaliteit niet meer dan een rekensommetje is.
Grappig is dat vaklui (bij examens zitten er veelal drie of meer van verschillende kunne bij elkaar) het over kwaliteit bijna altijd meteen eens zijn. Maar vakmanschap speelt geen rol meer in het huidig onderwijs. Het model, het beoordelingsformulier, is leidend. Het programma slaat op tilt als je eigenzinnig probeert te zijn. En dus blijven slechts twee mogelijkheden: buigen en barsten of liegen en bedriegen (het systeem of formulier ‘fucken’). Naarmate de digitalisering voortschrijdt en systemen perfectioneren, wordt dit laatste echter steeds moeilijker.
De domheid van systemen is nog niet het enige probleem. Probleem is ook nog eens dat het ontzettend veel tijd kost om aan de eisen ervan te voldoen. Die eisen zijn in veel gevallen niet te begrijpen, kloppen ook niet, zijn inderdaad: dom. Dit komt doordat ze vaak zijn opgesteld door mensen die veel van systemen, maar weinig van inhoud of onderwijs weten. Bovendien komen die eisen vaak tot stand door een aaneenschakeling van verschillende systemen (‘eisenpakketten’) of overlegorganen: die van de overheid, de inspectie, de onderwijsorganisatie, de universiteit of hogeschool, de faculteit, een werkgroep. De uitkomst van zoveel koppelingen en compromissen ziet er op het scherm veelal perfect uit. In de praktijk heb je er weinig aan. En toch moet eraan worden voldaan. Gevolg: de professional wringt zich in duizend bochten en verliest niet alleen veel tijd, maar wordt ook nog eens bevangen door een diep en structureel gevoel van mislukking. Terwijl alle zin uit zijn lijf stroomt, voelt hij zich in toenemende mate een lopende-bandmedewerker.
Honderden, zo niet duizenden van dit soort gevallen in alle sectoren van de publieke sector hebben er in de afgelopen tien jaar toe geleid dat er een waaier aan organisaties en projecten is ontstaan om deze waanzin van organisatie, overorganisatie, regulatureluur en systeemdwang tegen te gaan. Wat onder meer begon met de Stichting Beroepseer in 2006 werd gevolgd door verschillende projecten van Socires (Binding en Vitalisering van de lokale samenleving), nieuworganiseren.nu, Verdraaide organisaties (‘terug naar de bedoeling’), Nederland Kantelt, Het Roer Gaat Om, bon (Beter Onderwijs Nederland) enzovoort. Al deze initiatieven gingen vergezeld van zwartboeken, bijeenkomsten, demonstraties, Kamervragen en andere activiteiten, met op de achtergrond steeds hetzelfde: persoonlijk leed van professionals dat oversloeg op hun studenten, cliënten, patiënten.
Als dit alles klopt is in ieder geval de kernvraag ‘erg simpel’: hoe verder? Meer geld kan onmogelijk het enige antwoord zijn, omdat gebrek aan geld hoogstens een aspect is van het probleem (wel een aspect omdat men ervan uitgaat dat centraliseren en digitaliseren op den duur besparingen met zich meebrengt – ik waag dat overigens te betwijfelen). Minder organisatie, ‘deregulering’? Dat proberen we dus al bijna veertig jaar, met tegengesteld effect tot gevolg. De-digitalisering? Dat is in een wereld waarin digitalisering zoiets is als water of lucht een onmogelijkheid. Dit alles is dus niet de oplossing, wat dan wel?
Hoe groot de verschillen tussen de diverse voorstellen om uit deze impasse te geraken in detail ook mogen zijn, in grote lijn neigen ze in dezelfde richting. Die richting kun je op vele manieren duiden. Een daarvan, een filosofische, wijst op het onevenredig belang dat wordt gehecht aan de zogenoemde instrumentele rede (Horkheimer) of doelrationaliteit (Weber). Deze rede is gericht op het nut der dingen; de belangrijkste publieke waarden zijn extrinsieke waarden. Deze rede veronderstelt dat alles wat er maatschappelijk toe doet, maakbaar, meetbaar, toetsbaar en controleerbaar is. Hiertegenover staat een rede die juist de intrinsieke waarde van dingen beklemtoont. Deze waarde is moeilijk zichtbaar, onmeetbaar, persoonlijk, vaak ongrijpbaar. Vraag: welke van deze twee waarden verdient de voorkeur?
Het zal duidelijk zijn in welke richting de tegenstanders van de huidige regulatureluur en systeemdwang neigen. Veelal zonder bekend te zijn met de uitdrukking wijzen zij steeds weer op wat Tomáš Sedláček in Economics of Good and Evil omgekeerde normativiteit noemt: doel (of bedoeling) en middel worden omgedraaid. Groei wordt doel terwijl het eigenlijke doel, een goed leven bijvoorbeeld, geluk, persoonlijk welzijn of voldoening, ondergeschikt raakt. Daarmee wordt een ziek mens een cliënt (want bron van inkomsten), een werknemer een ‘human resource’, een student een nummer, een dier een grondstof. Alles laat zich uitdrukken in getallen, cijfers en data en wordt daarmee een stap in de richting van meer, groter, verder. Alles staat in het teken van groei. Dat kan niet anders dan een misvatting zijn.
Je kunt hetzelfde ook anders zeggen, bijvoorbeeld door te wijzen op de aloude Frankenstein-problematiek: van de mens die een machine bouwt die eerst de macht overneemt en zich vervolgens tegen zijn schepper keert. Deze manier van denken is in het bijzonder van toepassing waar het de digitalisering betreft. Digitalisering is zonder twijfel een prachtig instrument, maar zij is wel een instrument en velen van ons, zie bijvoorbeeld de manier waarop veel jongeren met sociale media omgaan, begrijpen dat niet, vergeten het, laten zich meeslepen. Dat gebeurt ook op het gebied van organisatie en maatschappelijke ordening.
Je kunt hetzelfde, tot slot, ook op z’n alledaags zeggen, bijvoorbeeld met de titel van een boekje dat Jos van der Lans in het kader van het project Binding van Socires publiceerde: Loslaten, vertrouwen, verbinden. ‘Een groot aantal instellingen in de publieke sfeer is door hun grootschaligheid en hiërarchische organisatievormen in gijzeling genomen door een bureaucratische logica, die zich steeds moeizamer verhoudt tot de dynamiek van de moderne samenleving’, schrijft Van der Lans. ‘Niet alleen energieke burgers, maar ook gedreven professionals lopen daarin vast. Ze zien hun betrokkenheid wegvloeien in een beheersingscultuur, waarin alles vanuit beleid, politiek en overheid onder controle moet worden gehouden. Het ongenoegen daarover uit zich in een roep om vrijheid, om ruimte voor eigen initiatief, om zelforganisatie en eigen verantwoordelijkheid. Een appèl dat samenkomt in het werkwoord “loslaten”.’
Maar zoals Van der Lans terecht stelt, gaat aan dat loslaten wel iets vooraf, namelijk de veronderstelling dat degene die losgelaten wordt in staat is zijn taak te volbrengen. De twijfel daaraan – vandaar de enorme betekenis van de affaire-Inholland voor het hoger onderwijs – was een van de achtergronden van een opmerkelijke versnelling van de beheerscultuur in datzelfde hoger onderwijs.
Een dergelijke cultuur is gebaseerd op het tegenovergestelde van vertrouwen, namelijk op angst en wantrouwen. In samenspel met die beheerscultuur zijn het vooral die angst en dat wantrouwen die het werk in het onderwijs en andere publieke sectoren voor velen ondraaglijk maken. Helaas is de oplossing hiervoor verre van simpel.